Blinkend, schittrend, alverbazend, breekt het vlammend Hemeloog
Door de donkre nevelstroomen van den bruinbeschaâuwden boog:
Blaakrend, schroeiend, en verblindend, stijgt hy 't steile renpad op,
Meester van d' ontzetten hemel in zijn hoogstbereikbren top:
En nog, dalend, stort zijn aanschijn by het blusschen van dien gloed,
Eerbied en ontzag in 't harte, uit den kalmen Westervloed!
Maar, vergeefs by 's Dichters avond, hoe zijn ochtend blinken mocht,
Hoe zijn middaghitte blaakte, schittering of gloed gezocht!
Ach! het bloed in 's grijzaarts aadren is geen vuur, geen lichtvlam meer,
Door geen boezem in te dwingen, afgestraald uit hooger sfeer.
't Is geen leven, geen bezieling, die zich uitbreidt om hem heen,
Die beweging geeft aan klippen, en gevoel aan marmersteen:
't Heeft geen bliksemkracht die plettert, 't heeft geen dondermeer die schokt;
En de bronwel, altijd bruischend, altijd overvloeiend, stokt.
Ja, de Geest die om hem wemelt, die in 's Dichters klanken spreekt,
Wijkt, als 't ernstig tijdstip nadert, dat de draad des levens breekt.
Kunstverwanten, Landgenooten! 'k liep het pad des levens af.
Zestig lange, bange jaren brachten me aan den rand van 't graf.
Zestig lange, bange jaren (dank zij de Almacht!) zijn voorby,
En ik heb die doorgewandeld aan de hand der Poëzy.
Zy, getrouwe gezellinne, zy, meestresse van mijn hart,
Was my weelde by de weelde, was my toevlucht by de smart.
'k Had een loopbaan ingeslagen, hobblig, distelvol, en naar;
Zy vereffende mijn paden, strooide bloemen; dank zij haar!
Wat dan zoude ik my beklagen, dat ze aan 't eindperk, van my scheidt?
Eenmaal moet aan kroost en gade, eenmaal haar, vaarwel gezeid.
En zoudt gy het dan misduiden, die nog naar mijn nagalm hoort?
Heeft het lampjen dat ik torschte, licht niet hel genoeg gegloord? -
| |
Mochten andre klaarder schijnen; ach, het mijne deed zijn plicht:
't Heeft, genoegzaam negen lustren, aan mijn leeftijd toegelicht.
Duister? - Laat my dit verwijten, die het de olie heeft ontrukt,
En, zoo verr' de poging reikte, tot verdoving neêrgedrukt.
Droevig? - Als in holle nachten wen de noodstorm blaast en giert;
Maar het wees het spoor der glorie, die met eeuwig groen lauwriert.
En (ik weet het, ô mijn vrienden, en dit denkbeeld is my waard!)
't Heeft niet vruchteloos geschemerd, want gy hebt het nagestaard.
Wel dan, neemt het uit mijn handen, wie my natreedt op dees baan,
En voleind haar, Kunstgenooten. Ik ben ademloos gegaan!
Neen, mijn vrienden, 't voegt der Grijsheid, 't voegt haar strammen gorgel niet,
Dat zy zangen waag te storten waar geene Aganippe vliet.
'k Mocht uw aandacht dikwijls vergen, tergen mooglijk, door mijn toon;
Maar die toon werd immer stroever, en verloor het gladde schoon.
Laat, van vloeiend bloed doorkronkeld, frissche jeugd en 's levens kracht
Klanken menglen met een adem, vol en golvend uitgebracht!
Adem, op wiens rijzen, dalen, Englen hupplen met de lucht;
Adem, in wiens dieper noten heel de schepping zingt en zucht!
Zwijgen wy, mijn Tijdgenooten, wien drie-vijfde van eene eeuw
't Eenmaal moedig hoofd deed buigen van des levens wintersneeuw!
|
|