De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Bede.Ga naar voetnoot*Wat vraagde ik, groote God, het geen ik niet genieten,
Niet smaken, niet bewaren kan?
Al mocht me uw rijke gunst met schatten overvlieten,
Wat had ik, wat mijn hart daar van?
Wat waar my zorglijke eer, die, houdt zy op te bloeien,
Misvormde bladers strooit, en vrucht noch geuren laat;
Wat, dartlen van een lust, verzengende in het gloeien,
Die 't kittlig zintuig tergt, en nooit haar dorst verslaat.
'k Zag rijkaarts, arm in 't goud: 'k Zag blinkende eerekronen
Op hoofden, duizlig trotsch, maar van heur last bezwaard;
'k Zag midden in 't vermaak de smart haar rimpels toonen,
En, walging aan den dronk der volste lust gepaard.
'k Zag siddren voor hun schat, 'k zag zwoegen, kruipen, vreezen,
Wien 't goud tot kommer was, en weelde en eer tot straf.
Neen, laat mijn deel, ô God, in alles matig wezen,
En lei my onbemerkt naar 't graf.
1811.
|
|