De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 162]
| |
Op mijn vervolgers.Ga naar voetnoot*Ἐκάνετ᾽, ἐκάνετε τὰν
Πάνσοφον, ὦ Δαναοὶ,
Τὰν οὐδέν᾽ ἀλγύνουζαν
Ἀηδόνα Μουσᾶν.
Eurip.
Houde feest en vreugdemalen,
Wien luidruchte blijdschap lust,
By de schuimende bokalen!
My verlangt het hart slechts rust.
Wat men omdraaf om genoegens,
Ik bepaal mijn' wensch tot één';
En door vijftig jaren zwoegens,
Zocht ik dien, en dien-alleen.
't Matig brood voor vlijt te koopen,
Met een' waterdronk daarby;
En, dat brood met zweet bedropen,
Dat het smaak' en voedzaam zij.
Dit, in ongestoorde vrede,
Aan mijn' huisselijken haard,
Bracht voor my den hemel mede;
Was my meer dan alles waard.
Zoo my zulk een lot verblijdde
By des levens overschot,
Aan mijn lieve Gades zijde;
Alles waar my wel, mijn God!
Nooddruft, rust, en huwlijksliefde,
En uw inspraak in 't gemoed!
Ach! wat ooit mijn' boezem griefde,
Alle lijden waar vergoed!
| |
[pagina 163]
| |
Was dit wenschen onbescheiden,
Dat wat ieder wenscht, verzaakt?
Moest die hoop het hart misleiden,
Als het naar zoo weinig haakt?
Moest ik vijftig lange jaren,
In verdrieten doorgesloofd,
Niets dan wintersneeuw vergaâren
Op dit uitgeputte hoofd?
Moest ik, zooveel duizend dagen,
Aan dien harden levensboei
Kaak en tanden stukken knagen,
Dien ik met mijn tranen sproei?
Moest ik Recht en Godsdienst leven,
Om, na alles door te staan,
Thands, met hun van de aard verdreven,
In verachting te vergaan?
Stond ik, Bron van alle gaven,
Eens geroepen door Uw' wil
Om voor recht en deugd te slaven,
Voor gevaar of hoonspraak stil?
Heb ik van mijn minste pogen
U den dank niet toegebracht?
Of, ten trots van Uw vermogen,
Ooit naar eigen' roem getracht?
Ach! Gy weet het, of dit harte
Naar bezit of grootheid joeg?
Of het morde by de smarte?
Of het beter noodlot vroeg?
Neen, zoolang het brood verdiende,
(Was het ruimer, was het kleen,)
Ja, Gy weet het, Aldoorziende!
Dankbaar was ik, en te vreên.
| |
[pagina 164]
| |
Doch mijn lichaam was bezweken. -
Hollands lucht bood redding aan,
En de dag stond door te breken,
Die my heilrijk op zou gaan.
IJdle waan! - Verschopt, verstoten,
Als de God dien ik belij',
Vaderland noch Landgenooten,
Niets bestond er meer voor my.
Vruchtloos hebt Gy weldoende armen
Naar den balling uitgebreid,
Lodewijk! vergeef mijn kermen,
Acht het geen ondankbaarheid!
Ja, Gy woudt gelukkig maken;
Gy, vergelden voor mijn leed:
Maar wie leert my weldaân smaken,
By mijn onheil dubbel wreed!
Ach, waartoe den fieren draver,
Eens in 't renperk meê geroemd;
(Zijn er thands ook duizend braver)
Tot de muffe stal gedoemd?
Geef hem zijn bestemming weder!
Doe hem, Koning, doe hem recht!
Zoo de weldaad ons verneder',
Ze is te na aan smaad gehecht.
Dus, dus riep ik duizendwerven.
Dan, geheel mijn wensch vervloog!
Niets meer bleef my dan te sterven:
Lot en Koning waren doof.
Ook de geest, in 't leed bezweken,
Kent zich 't leven niet meer waard.
Oordeel, kennis, zijn geweken
En de ziel werd wars van de aard.
| |
[pagina 165]
| |
Neen, ik zal in deze streken
('k Onderschrijf dien wreeden doem)
Kunst noch wetenschappen kweken
Voor den Vaderlandschen roem!
Neen, die adem van de winden
Die mijn asch verstrooien zal,
Zal de vruchten ook verslinden
By des boomtjens droeven val.
Reeds ontroofden haar de stormen
't Blosjen van een gave schel;
Reeds doorknaagden haar de wormen
Van het duurzaamst zielsgekwel.
Ja, zy geven aan uw oogen
Niets dan luttel aanstoots meer:
Duitsche waanzin, Duitsche logen,
Duitsche wansmaak, triomfeer!
Juicht nu, monsters! juicht verdelgers,
Die der zielen moord verstaat!
Meer dan menschenbloedverzwelgers,
Duivelaartig Duivelzaad!
Ja, gy hebt uw' Heidengoden
Meer dan Christenbloed geslacht:
Grijnst van blijdschap, helsche snoden!
De afgrond met u grijnst en lacht.
Maar betreurt, oprechte braven,
Ja, betreurt de filomeel,
Die uw bosschen oorsprong gaven!
Die ze streelde door haar keel!
Ach, die keel is toegewrongen,
En heur gorgeltoon gesmoord.
Doch zy heeft zich wraak gezongen,
Wreedaarts, die haar hebt vermoord!
1810.
|
|