De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
Nachtwandeling.Ga naar voetnoot*Hei mihi! cur animis juncti, secernimur istis! Nog een lieven kus, mijn Waarde! eenigst, dierbaarst heil op aard!
Nog voor drie paar dagen leven van uw lippen opgegaârd!
Nog voor drie paar bange dagen ademtocht, en kracht, en moed,
Die my zoo veel dagen lijdens in uw afzijn dragen doet!
Nog een lieven kus, mijn Waarde! éénen kus! en dan, vaarwel,
Tot ik u, na drie paar dagen, weder in mijn armen knell'!
Schrei niet, lieve! stort geen tranen, spaar de weekheid van mijn hart!
Valt ons 't afscheid immer zwaarder, ach! het weêrzien boet de smart.
Vaar, vaarwel, mijn eenig leven! - Ga, omhels ons teder kroost,
Dat u met zijn teedre lachjens van zijns Vaders afzijn troost'!
Druk het met die zielsvervoering, die ons beider hart slechts voelt,
Aan den moederlijken boezem, van die tranen overspoeld;
Laat het met de lieve kusjens van zijn levend lipkoraal
Deze waterstroomen droogen, die ik op uw wangen haal!
Ga, ik kan niet meer, mijn Waarde! Vaar, nog eenmaal, vaar, vaarwel!
Tot ik u, na drie paar dagen, weder in mijn armen knell'!
ô Mijn God! wat valt dit scheiden - ach! wat valt het gruwzaam zwaar,
Als men voor elkander ademt, niet te leven voor elkaâr!
ô Hoe bloedt, hoe krimpt my 't harte! ô Hoe wagglen my de kniên!
Maar, Gy wilt het zoo, Alwijze, laat Uw wijze wil geschiên!
Neen, ik klaag niet; neen, ik danke. Neem in dit ontzettend uur
Dezen dank en deze tranen, by de nachtrust der Natuur,
Neem dees borst, voor U geopend, neem dees zucht van teêrheid aan,
Met de erkentnisvolle liefde, die Gy in die borst ziet slaan!
ô Behoud my deze weldaân, die ik van Uw gunst geniet!
ô Behoed haar, die ik minne, als men nergens minnen ziet!
Haar, die me alles is op aarde, zoo als ik haar alles ben,
| |
[pagina 39]
| |
En in wie ik 't hoogst der giften, die Gy schenken kost, erken!
ô Behoed haar met de telgen, die haar kuische schoot my gaf! -
Ja, Gy zult, mijn hart gevoelt het, en ik wisch mijn tranen af!
Doch waar voeren my de voeten door dit grondeloos moeras,
Waar men pad noch spoor kan vinden in den weeken modderplasch?
Nog een uur, en dat verdubbeld, eer het blijde morgenlicht
My den streek kan doen herkennen, waar ik mijnen tred naar richt.
Dat we intusschen niet verdolen! Oostwaart henen ligt mijn pad;
Noordwaart liggen diepe kuilen; Zuidwaart, ondoorwaadbaar nat.
Zoeken we in dit schuwbre duister onze gids aan 't firmament,
Daar de Hemel, in dat scheurtjen, ons een hulprijk starlicht zendt.
Zeker, dat 's....Maar neen, onmooglijk! Sirius kan daar niet staan:
Immers, om dit uur des morgens helt hy reeds naar 't ondergaan.
Doch zie daar aan de andere zijde, hoe de hemel zich verklaart!
Ach, zie daar den grooten Wagen, met den disselboom naar de aard!
Trekken wy door dees twee starren eene regelrechte lijn,
En, gewis, dit flaauwe lichtjen, ja dit moet de Poolstar zijn.
Dank, ô Hemel, voor Uw leiding! en gy, Leidstar, wees gegroet!
Gy, Geleideres der kielen over meir en Wareldvloed!
Gy, die door de woeste zanden Mekkaas Karavanen leidt,
Gy, gy zult my ook geleiden door dees schrikbre donkerheid.
Ja, geleid my, heldre Leidstar! licht my veilig, licht my toe!
't Is om roof, noch schat, noch weelde, dat ik door dit duister spoê.
't Is om 't noodig brood te winnen, 't brood van 't my bescheiden lot!
't Brood om Gade en kroost te voeden! en wat vrage ik meer van God!
Hoe veel duizend, goede Hemel, die, daar ik in 't donker dwaal,
En, van koude klappertandend, U mijn uchtenddank betaal,
Hoe veel duizend thands, die slapen in den schoot der zoete rust!
Hoe veel duizend, die zich domplen in een eervergeten lust!
En by zoo veel, zoo veel duizend, had Uw goedheid dan voor my
Niet een nachtvol slapens over in dit barre Jaargetij'!
Maar Gy wilt het zoo, Alwijze! laat Uw wijze wil geschiên,
(Ik, ik mor niet, neen ik danke) die in alles heeft voorzien!
Ja, ook dit, Weldadig Vader! deze felle hageljacht,
Die my lijf verstijft en leden, met verdubbling van de nacht;
Ja ook dit, ook dezen stormwind, die met snerpend luchtgetier
| |
[pagina 40]
| |
My de blaauwe konen geesselt, dank ik aan Uw wijs bestier!
Gy, Gy weet, ô God van goedheid, wat ons krank gemoed behoeft,
En Gy heelt het in de wonden, waar Uw hand ons door bedroeft.
Wy, wy smeeken (dwaze menschen) immer vreugde, nimmer pijn,
Maar Gy zijt te goed, ô Vader, om ons immer goed te zijn.
Ach! ik neem ook deze plagen, van Uw goedheid dankbaar aan,
Ook dit onweêr is me een zegen, schoon het me ook ter nêer moest slaan;
Maar ik weet, weldadig Vader, Gy, die neêrziet op Uw kind!
Zelfs voor 't versch geschoren schaapjen matigt Gy d' ontoombren wind!
Reeds begint de Orkaan te sluimren, en 't verduisterd zwerk wordt bleek.
'k Zie de starren weêr verschijnen aan dees opgeklaarden streek.
'k Ben te veel ter zij' geweken: 'k zie het aan dees taaie klei!
Deze weg zou boschwaart loopen; ginder ligt de ruime hei.
Dank, heb dank, ô goede Hemel, voor dees nieuwen starrenschijn!
Gy geleidt my door het leven! Gy, door deze slijkwoestijn!
Reeds een uur! Nog twee paar uren, eer ik Brunswijks wal genaak.
Hier een omweg langs dit Dorpjen, eer ik in den Veenplasch raak!
Alles slaapt in deze daken, alles is in diepe rust.
Niets, dat ritselt, dan het Windtjen dat de dorenhaag onthutst.
Ieder smaakt het zoet des levens by zijn vredig huisgezin!
Ieder rust er, rijk en zalig in zijn dagelijksch gewin!
Ik, ik zwerf, ontbloot van have, zonder huis of Vaderland,
En onzeker van mijn noodlot, als de zeemeeuw langs het strand.
Ik, ik put vast, dag aan dagen, geest, en hersens uit, en bloed,
Om een mondvol broods en waters, dien ik eenzaam zwelgen moet!
Ik, ik rek de lange nachten tot verlenging van den dag,
Dat ik voor mijn dierste panden slechts de nooddruft winnen mag!
Wist gy 't, ongeziene lieden, die hier sluimert onder 't riet!
Wist gy 't, wat de trouw moest wachten! - Maar, God dank! gy weet het niet!
Zijt getrouw aan Vorst en eeden, en lijdt alles zoo 't moet zijn!
't Hart kan zich in alles troosten, maar in geen gewetenspijn.
Maar het schijnt, een troostrijk graauwen breekt aan de Oosterkimme door.
't Aardrijk krijgt een zweem van kleuren, en mijn oog herkent het spoor!
't Is hier thands geen rozenblosjen van een Lentedageraad,
't Is een pijnlijk schemerlachjen van eens kranken bleek gelaat!
Doch dit lachjen heeft verkwikking, heeft bemoediging by 't leed,
| |
[pagina 41]
| |
Heeft gerustheid in voor 't harte, dat zijn angst daarby vergeet.
God is goed! het aaklig donker wordt door 't heuchlijk licht verpoosd.
Alles wisselt op deze aarde, en geen onheil zonder troost!
Lieve, teedre, dierbre Gade, die veellicht dit oogenblik
Aan mijn nachtreis zit te denken, met het minnend hart vol schrik!
Wend uwe oogen thands ten hemel: 't schrikbre duister heeft gedaan;
Zie het nevelscheurend Oosten van den dag in arbeid gaan!
Ach! ik weet het, lieve Weêrhelft, hoe uw teder hart me aanbidt!
Hoe ik dat gevoelig harte gantsch en onverdeeld bezit!
Zou ik arbeid of gevaren voor uw tederheid ontzien!
Kost ik met geheel mijn leven u een waardig offer biên!
Liet gy voorspoed, schat, en weelde, en wat de aard begeerlijks heeft,
Liet gy alles waar op aarde 't grootstgevoelend hart aan kleeft,
Liet gy huis, geslacht, en vrienden, liet gy Vaderland en bloed,
Liet gy alles voor my varen, alles varen voor mijn gloed!
Liet gy alles, alles varen, om door oneer, smaad, en leed,
Met den balling deel te nemen, wien zijn eigen bloed vergeet!
Om, in afgelegen oorden, over watervloed en zee,
In ellend, gebrek, en jammer, deel te nemen aan zijn wee!
Schiep uwe ongelijkbre liefde, uw kloekmoedigheid en trouw,
Hem een Paradijs van Weelde in den afgrond van den rouw!
Deedt ge dit, ô dierbre Gade, met voorbeeldeloozen moed,
En zou ik een leed beklagen, dat uw hart my zoo vergoedt?
ô Mijn lieve, welk een liefde! Welke min gelijkt haar ooit!
Ach! hoe vurig ik u minne, zulk een min vergeldt men nooit!
Zulk een liefde, lieve Gade, vraagt ons God voor Zich alleen,
En beloont haar in Zijn hemel met nooit eindbre zaligheên!
En, ô Godheid, zoo rechtvaardig! ik, ellendig sterveling,
Ik, die niets in 't rampvol leven dan den ademtocht ontfing,
Zou ik tot mijns levens einde adem scheppen, dan voor haar,
Die my offert, wat een offer, Uwen hemel waardig, waar?
ô Mijn God, Gy kent mijn harte; Gy den gloed, waar van het blaakt!
ô! Dees oogwenk zij mijn laatste, zoo dat hart dien ooit verzaakt!
Lieve dierbre! Welk een zegen houdt uw liefde voor my in!
Welk een heilschat heeft de Hemel niet verbonden aan uw min!
Moet ik 't roosjen op uw wangen zien verwelken in de smart,
't Bloemtjen van uw Jeugd verslensen in benepenheid van hart!
| |
[pagina 42]
| |
Moet de gloed uws oogs verdoven in de tranen die gy plengt!
Ik gevoel in volle waarde, wat ge my voor offers brengt.
Echter 't is geen blos der wangen, die mijn hart aan u verbindt:
't Is om 't vuur niet van die oogen, dat mijn boezem u bemint!
'k Weet er honderd, die u roemden om die lieve aanloklijkheên;
Ik aanbad u om u-zelve, en uw schoon om u-alleen.
Ik aanbad uw edel harte, niet vermaagschapt aan deze aard;
Ik, uw meer dan Englengoedheid, met een Englengeest gepaard.
ô Hoe zalig, riep mijn harte, wien, in druk en tegenheid,
In den adem van dat harte troost en aâmtocht waar bereid!
Zalig? - Onverstandig harte! Wist ge toen van zaligheên?
Wist ge wat dat hart bevatte? Neen, gy wist het niet, ô neen!
Thands, thands kent gy 't Hemelsch Eden; niet, waanzinnig afgemaald,
Maar, in d' arm der liefste Gade, op het aardrijk neêrgedaald!
Thands gevoelt gy 't, wat Gods Almacht, toen zy vleklooze Englen wrocht,
Thands gevoelt gy 't, wat Zijn goedheid, toen zy menschen schiep, vermocht!
God van Aarde en Hemelchooren, Gy, die leest in mijn gemoed!
Ach! Gy ziet mijn tranen wellen! - Ja, Gy zijt oneindig goed!
Maar - zal nooit dat tijdstip dagen (ô vergeef my, groote God!
Zoo mijn boezem wenschen koestert, 'k wederstreef niet aan mijn lot!
Neen, ik smaak Uw gunstbewijzen, 'k smaak de weldaân van Uw hand,
Met vervoering van een wellust, aan de dankbaarheid verwant!)
Maar - zal nooit dat tijdstip dagen, dat ik, na voleindigd leed,
In den schoot van Gade en Telgen 't brood van mijn bestemming eet?
Zal ik, steeds van hun gescheiden, die my eeuwig dierbaarst zijn,
Immer wroeten, immer slaven, en verteeren in de pijn?
Immer zwerven, immer dolen, zonder rustpunt, zonder doel?
Om ten laatste weg te zinken in dees grondeloozen poel?
Zal ik 't grijzend hoofd, gebogen onder 't overwicht van 't wee,
Nooit eens rustend nederleggen op eene eigen legersteê?
Musch en Zwaluw vindt een hoekjen, waar hy 't huislijk nestjen maakt,
Waar hy met zijn gaai en-kiekens 't Vaderlijk en 't Echtheil smaakt!
Ik-alleen, ô God, ik zwoege, verr' van Echtgenoote en Kroost!
Ik-alleen verteer van weedom, en verteer my zonder troost!
Ik-alleen, en gy, mijn Waarde! gy, die in uwe eenzaamheid
Dubbel lijdend wat ik lijde, onze scheuring steeds beschreit!
Hoe verbloeit, ô dierbre Gade, hoe verbloeit uw frissche jeugd!
Hoe versmelt gy in de tranen, die het loon zijn van uw deugd!
| |
[pagina 43]
| |
Maar schep moed, geliefde Gade, en beween mijn lijden niet!
Hy, die 't al een perk bestemde, schiep ook eind voor ons verdriet.
Hy, hy mat den loop der dagen naar zijn Hoogste wijsheid af,
Hy, de reeks der zielsverdrieten, die hy ons te dragen gaf.
Licht, dat we eenmaal....! Hemelgoedheid! ach, die hemel waar te zoet,
Te volkomen voor een Wareld, die een proefplaats wezen moet!
Echter, zoo Uw Welbehagen, zoo Uw Wijsheid dulden kon,
Dat op deze onzalige aarde 's hemels zaligheid begon!
Zoo Uw Goedheid ons hereende in een hoekjen van 't Heelal,
Waar wy voor elkander leefden, nooit weêr scheidbaar door 't geval!
ô Hoe zouden alle rampen, alle doorgestane pijn,
Die ons tot dat heil geleidden, van ons hart gezegend zijn!
En waarom niet, dierbre Weêrhelft? Waarom niet op God gehoopt?
God, die de ingespannen eeuwen met metalen prikkels noopt!
Dees met Vorstenbloed en tranen op het voorhoofd heeft gevlekt!
De andre, met de krans der vreugde 't arglooslachend hoofd bedekt!
Waarom zouden wy niet hopen? Wy, getuigen van Zijn Macht!
Wy, bewijzen Zijner goedheid in de zwartste jammernacht!
Wy, wier hart Hem dorst betrouwen, toen, toen alles ons begaf!
Wy, mijn dierbre, leerden hopen; staan wy deze hoop niet af!
Ja, mijn lieve! treurt ons harte, valt ons 't afzijn scheurend wreed,
Ach, dat afzijn vindt verpoozing, en de blijdschap heelt het leed.
Ach! wat is een week vol zwoegens by een enklen vreugdedag,
Dien ik, aan uw borst gesloten, der verrukking wijden mag!
Zou één uur in uwe omarming, zou één drukking aan uw hart
My geen eeuwen smarts vergoeden? Ja, geene eeuwigheid van smart?
Zouden drie of tweepaar mijlen door moeras of zonneschijn,
My te lang, te moeizaam vallen, om een uur aan u te zijn?
Ach! waar ieder mijl een leven, ja, een dubble levenstijd,
Vrolijk gaf ik 't voor dat uurtjen, dat ik aan uw zijde slijt.
Ja, waar ieder mijl een leven, ieder tred een wisse dood,
Ieder voetstap een verdelging, ben ik niet uw Echtgenoot?
Zou ik dood ontzien of jammer, hel of afgrond op mijn tocht,
Zoo ik aan uw kuische lippen slechts een oogwenk hangen mocht?
ô Gy kent my, zielsgeliefde! ô Gy weet het, wat ik deed,
Wat ik voor uw zuivre liefde ondernemen dorst en leed!
Neen, dat lijden is geen lijden; is me een wellustvol genot,
En, verbonden aan uw liefde, wensche ik my geen ander lot.
| |
[pagina 44]
| |
Ja, hy klage, (groote Godheid!) die voor staat of rijkdom zwoegt!
Ik, ik weet, waar voor ik lijde, en mijn boezem is vernoegd.
Maar de dag betrok den hemel. - 't Veld vervult zich van 't rumoer,
't Dorprumoer van stok en vlegel op den houten korenvloer.
Paard en runddier vlijt de schouders onder 't juk of in 't gareel,
Daar de kraai den Winter uitroept met heur schorgekreten keel.
Noeste Landliên, rept uw leden! de arbeid heeft Gods zegen in:
Zalig, wien zijn arbeid voedstert in den schoot van zijn gezin!
Dankt den Hemel, nijvre Boeren, die u ploeg en vlegel schonk:
Ploeg en vlegel, grooter schatten dan der Hoven weitsche pronk!
God beware uw kleine have! maar verlies haar, overal
Vindt ge een dankbren grond te bouwen, waar Zijn hand u voeren zal.
Wat zijn lettren voor den balling, die zijn kroost te voeden heeft,
By de veêrkracht uwer spieren, die u 't brood der nooddruft geeft!
Doch ook my is God genadig, God, die mensch en dieren spijst,
En Zijne Almacht den verdrukten in hun hoogsten nood bewijst!
U zij lof, Weldadig Vader, die in alles hebt voorzien;
Doe het krijtend hart verstommen, en Uw wijzen wil geschiên!
Lieve Gade, gy, wier liefde, gy wier beeld my steeds verzelt,
In wier denkbeeld ik vergete hoe de strenge koude knelt!
Lieve Gade! wat verkwikking, als ik nadenk aan de stond,
Dat Gods hand ons, niet voor 't leven, maar voor eeuwig saamverbond!
Vreugdedronken, als een Engel, die uit de aardsche dampkring stijgt,
En op d' aanblik van Gods volheid, in zijne onmacht nederzijgt:
Vreugdedronken, en nog twijflend aan het heil dat ons vergoodt,
Zwijmden we in 't gevoel des hemels, die in stroomen om ons vloot.
Was er toen een leed te denken, dat ons niet verduurbaar scheen?
Vroeg ons hart toen andren zegen, dan elkanders min alleen?
De Almacht hoorde deze beden, en die min werd niet verkoeld:
Nog gevoelt ons beider harte, wat het eenmaal heeft gevoeld.
Neen, ik dwaal: die teêre liefde, waar geen gloed by halen kost,
Was een vonk by 't vlammend blaken, dat onze Echt verheemlen most.
Neen, we waanden toen te minnen; thands beminnen we in der daad,
Met een liefde, die 't verbeeldbre hemelhoog te boven gaat.
Ach, een liefde zoo volkomen, is geen spruitsel van deze aard;
Ze is het zegel van Gods liefde, en een invloed, Zijner waard;
Waardig, om door dood en jamm'ren, met verachting van 't Heelal,
| |
[pagina 45]
| |
Van de hand te zijn verkregen, die zy nooit miskennen zal.
God verhoorde ons, dierbre Gade, Hy bewilligde onze beê.
Plagen gaf Hy, maar Zijn goedheid nam den prikkel van het wee!
Ach! wat gaaft gy, schaamle rijkaart, van uw dorren overvloed
Voor het flaauwst besef der weelde van zoo teêr een liefdegloed!
Gy, ô eenigst heil der aarde, Liefde! ja, in u woont God;
Gy, gy maakt Zijn hemel zalig; gy, het onaanzienlijkst lot!
Dan, zie daar de rook der daken van de naderende stad!
Dank, ô Godheid, voor de hoede, die ik van Uw goedheid bad!
Zegen d' arbeid thands, ô Vader, dien ik in Uw naam aanvaard!
Dierbaar is hy my, verkwikkend, zoo hy met Uw zegen paart.
'k Vraag U niets dan dit, Algoede! Geef my geest- en lichaamskracht;
Geef me een hart, dat, hoe 't ook loope, alles van Uw goedheid wacht;
En laat d' avond my bestralen met dees balsemende troost:
‘'k Heb de nooddruft mogen winnen voor mijne Echtgenoote en Kroost!’
1801.
|
|