De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 12]
| |
In andwoord op een lofdicht.Ga naar voetnoot*'t Kost weinig, lof met lof, als kaatsende, af te keeren,
Den mom der zedigheid te hangen voor 't gelaat,
En 't hart van zelfgevlei te weeren,
Wanneer we een hand ons zien vereeren,
Wier wierook onze trots versmaadt. -
Maar, van verëerenswaarde lippen,
Door 't edelst hart bezield, door d' eêlsten smaak bestierd,
Een lofspraak af te hooren glippen;
En, zonder dat de toom aan 't oordeel zoude ontslippen,
Of de ijdelheid ten speelpop wierd! -
Dit, zeker! is geen ziel te vergen,
Die teder, die met nadruk voelt.
Vergeefs toch wil men 't zich verbergen,
Dat, als wy 't oordeel zelfs van heel de wareld tergen,
Ons hart, by 't vrij gewisse, op 's braven achting doelt.
Wat wonder dan, zoo lofgezangen
Van een zoo hooggeschatte hand
My 't hoofd met zuizeling bevangen;
En 't hart, dat aan hun toon bleef hangen,
Door de eigenliefde wordt vermand.
Spaar, eedle vrouw, dat kunstvermogen,
Die hooggestemde snaar, die zoo bekoorlijk klinkt,
En die, met zoo veel kunst bewogen,
Door d' in verrukking opgetogen
En ademloozen boezem dringt!
| |
[pagina 13]
| |
Spaar, spaar haar, ja! Of spaar (veel eerder)
Een boezem, voor uw lof, uw lofzang, niet bestand;
Die, onder 't heilig oog van 's warelds Alregeerder
Geen woede of bloeddorst schroomt van vijand of verheerder;
Maar 't waanziek hart met schrik voelt worstlen in zijn band.
Ja, spaar hem: 'k vraag (reeds durfde ik 't vragen)
Geen lof, maar 't geen me een ziel, als de uwe, schenken kan:
Gelukkig, die dat mag bejagen!
En, wie het immer weg mocht dragen,
Ik ken er al de waarde van.
Neen, stel te groot een' ijver palen:
De wierook van uw kunst behoort geen' sterveling!
Uw goedheid doet uw oordeel dwalen:
Laat, laat me uw vriendschap slechts behalen;
Zy is me oneindig meer, dan uw bewondering.
Maar hoe! zoude ik uw offer honen?
My weigren aan eene eer die my uw hand bewijst?
My voor uw gunst gevoelloos toonen?
Heur overmaat met ondank lonen?
Wee hem, die niet van 't denkbeeld ijst!
Neen, 'k buig my voor uw heusche zangen,
Verheven vrouw! 'k Erken uw gul, uw grootsch gemoed.
En, moet ik met beschaamde wangen,
Eene al te vleiende eer ontfangen,
Ik heilig ze U, ô bron van goed!
Groningen, 1795.
|
|