De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 6]
| |
Fragment van een' brief
| |
[pagina 7]
| |
U tegenvliegen mocht, als ge op uw' Egâ wacht!
Wat zeg ik? Dat ze u mocht omweemlen en omgeven,
Onafgescheiden, als de nevel zweeft om 't licht!
Zoo zoude ik heden niet van duldlooze onrust beven,
Daar 't afzijn me op een nieuw een hel in 't harte sticht.
Ach! zoudt ge ook weêr u-zelv', om mijn gehaat vertoeven,
Affoltren, in 't gepeins der naarbeängste min?
U eindloos over 't lot eens Echtgenoots bedroeven,
Wiens ziel in de uwe lijdt?- of leeft ze er zelfs niet in,
Die in uw smarten 't wreedst, dat aarde en Hemel beiden
Vereenen kunnen, 't wreedst der mooglijkheên, gevoelt,
En, verr' van u, maar nooit in 't hart van u gescheiden,
Zijn drift met d'ijdlen kus van uwe beeldtnis koelt.
Die beeldtnis, die getrouw aan uwe aanminnigheden,
Van 't heuchlijk oogenblik dat gy de mijne wierdt,
Met zooveel vochts bedaauwd, en knielend aangebeden,
Getrouw den boezem, die u heilig is, versiert!
Ach! heeft ons beide de angst niet reeds genoeg doen lijden?
Mijn hart genoeg om u, en u voor my gekost? -
Thands (juichen wy!) zijn ze om, die aakligste aller tijden:
Ik heb u weêr, gy my, en uit den dood verlost!
Voorby is ze en geweest, die reeks van bange dagen,
Wanneer een zelfde stond ons beide in 't krankbed sloeg:
't Is God, die d' aanvang kent van 't geen Hy ons deed dragen;
Maar 't is voorby - geweest - en dit is troost genoeg!
Genoeg! ja juichensstof! gy zijt my weêrgegeven!
Nog klinkt my 't moordend woord als dondrend door het oor:
Uw ega sterft: Mijn God! en ik, hoe konde ik leven?
Was 't vreemd, dat ik 't besef, dat ik my-zelv' verloor?
Was 't vreemd, dat ge aan uw zij' my roerloos neêr zaagt ploffen,
Voor u, voor 't oog van elk, en voor my-zelf ontzield;
Aan hem gelijk, die van een bliksemstraal getroffen,
Nog leeft, maar zelf niet weet, dat hy het leven hield.
Verpletterd door dien slag, verhief ik de oogen weder,
Maar stijf, verstard, verspard, en zoekend naar 't gezicht:
Aandoeningloos voor u, voor 't hulpeloos en teder
En van des Hemels hand pas afgesmeekte wicht!
Aandoeningloos! Ik beef! - die stond heeft konnen wezen,
Dat, dierbre gade en kroost, gy my niet aandoen kondt!
| |
[pagina 8]
| |
Tot welk een peil, ô God, was dan 't gevoel gerezen,
Dat al 't gevoel voor haar in zijn gevoel verslond!
Verslond? - en echter 't was! In maatloos niet verzwolgen,
Dus scheen het, kende ik zelfs noch wezen, noch bestaan.
Den jongsten levenssnik kon zulk een slaap niet volgen,
En geen vergetelheid is ooit zoo verr' gegaan.
Dan ach! waartoe 't herhaald? gy weet het, dierbre Gade,
Gy weet het - en gy weet, wat zulke slagen zijn;
Ga met uw hart alleen, ga met u-zelf te rade,
Wie anders kende 't ooit, of wie gevoelt zoo fijn?
1785. In Rotterdam.
|
|