De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDen XXV April.Ga naar voetnoot*Al laat ons 't trage jaarsaizoen
Gebrek aan dartlend eppegroen
En taaie rozelaren,
Wy kransen vrolijk eiloofblad,
Met gouden krokus saamgevat,
Om de ongehulde hairen!
| |
[pagina 312]
| |
Het outer naar de aaloude wijs
Omvlochten met geheiligd rijs,
Zij statelijk ontsteken!
Reeds speelt de dartle wierookvlam,
En wacht op 't rookende offerlam,
Om 't sprenklend bloed te leken.
Breng hier des wijnstoks oudsten roem;
Laat de onverwelkte malvebloem
Het zilver koelvat sieren;
En bruisch' de frissche Hoogtijdwijn
In 't helgeslepen kristallijn;
Om Cypris maand te vieren!
Of toen ge, ô gouden Cytheree,
De blonde kruin verhieft uit zee,
En 't schoonste lijf vertoonde;
Was 't toen op aarde en waterplas
Geen feest by al wat levend was,
By al wat haar bewoonde?
Lag alles niet van kracht ontbloot,
Daar 't evenbeeld van de ijzren dood
Al de Elementen boeide?
Was 't niet met u, als gy verscheent,
Dat bloei en lust te saam vereend,
De wareld overvloeide?
Loeg Flore u niet blijmoedig aan,
By 't zachtkensrijpend tarwegraan,
Dat Ceres hoofd vergulde?
Deed veld en beemd en woesteny
In eensgestemde melody,
U niet de teêrste hulde?
| |
[pagina 313]
| |
Sluit nog op 't wederkeerend uur
De blijd ontwakende natuur
Haar' schoot niet jaarlijks open?
En wordt door al wat leven voedt,
Uw blijde weêrkomst niet begroet?
En zou zy my niet nopen!
Gewis, dit tijdstip is voor my,
Een overdierbaar hooggetij';
Het hoogste feest der aarde!
Maar niet om dat de krekel krijscht;
De zwaluw uit den slaap verrijst;
De grond zijn scheutjens baarde.
Maar niet om dat de brakke stroom,
Zoo wijd ontzwollen aan zijn' zoom,
De weiden schijnt te vlieden,
En 't hupplend wol-en zuivelvee
Uit malsche klaverbloem en klee
De Lente welkoom bieden.
Vermaak', wien 't lust, de nieuwe jeugd,
Die dier en plant en veld verheugt;
My roert geen landgewemel!
Één wellust leve er slechts voor my,
En 't aardrijk zij een woesteny,
Het is me een volle Hemel.
Gy dierbre, wier bezit alleen
Een Eden is vol zaligheên
Voor 't hart aan u geschonken;
Dat hart, dat nevens uw genot
Geene andre wellust vraagt van 't lot;
Aan 't uwe vastgeklonken!
| |
[pagina 314]
| |
Gy, dierbre, telt van deze stond
De schakels uwer jaren rond
Als zoo veel parelsnoeren:
De dag die 't eerste licht u bood,
Vernieuwt zich in dit morgenrood
Om 't u te rug te voeren.
Wees welkom des, ô blijde dag!
Gehuld met 's Hemels morgenlach,
En 't vrolijkst Lentekrieken!
Wees driewerf van mijn hart gegroet,
Uw aanblik vloog het reeds te moet',
Op huppelende wieken.
Wees welkom, rijs! ja rijs, en keer
Met telkens nieuwen luister weêr,
Gy schoonste mijner dagen!
Gy die my 't goed hebt voortgebracht,
Waar mede ik, al wat is veracht!
En lach om 's noodlots slagen.
Eene andere zon voere in heur baan
Gewenschte winst van schatten aan;
Gy vordert welkomklanken!
Een teedre en dierbare Echtgenoot,
Zie daar het kostelijk kleinöod,
Dat ik u heb te danken!
1791.
|
|