De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijTer echtviering van den weledelen gestrengen heer en meester C.F. Brand,
| |
[pagina 274]
| |
Gy, die in spijt van 't eerbaar kermen
Der maagdelijke schuchterheid,
Een lieve bruid in 's minnaars armen,
En 't jeugdig paar ten trouwkoets leidt,
Sier nu uw minnelijke slapen,
ô Hymen, met gebloemte en kruid;
Dril in uw hand het flikkrend wapen,
En roep, aan 't hoofd der outerknapen,
Het plechtig Hymenéus uit!
Wy zingen 't met u, bergbewoner
Van d' altijdgrijzen Helikon!
Zing voor, uw feestmuzijk klinkt schooner,
Dan 't geen Apol den wedprijs won.
Wy durfden meê somwijl ons wagen,
Waar de eer den zangstoet daagde in 't veld;
Maar wie ooit lauwers weg mocht dragen,
Waar zou het Hymen ooit behagen,
Dat gy niet zelf hadt ingesteld?
Iö, het klinkt, wy hooren 't klinken!
't Klinkt u ter eer', ô dierbre Vrind!
U, wien wy 't oog van vreugd zien blinken
In 't staren op dit snoer, dat beider ziel verbindt.
Dien band, getooid met malsche rozen;
Zoo versch, zoo naauwlijks nog gelegd;
Die nog uw lieve Bruid doet bloozen,
Wanneer zy 't woord slechts hoort van Echt.
Ja, bloos, aanminnige! Op uw kaken
Lacht liefde en onschuld, als gy bloost!
Die blos zal hem gelukkig maken,
Dien ge u ten lotgenoot verkoost.
Uw zuiver hart, nooit ingenomen
| |
[pagina 275]
| |
Van 't geen verbeeldingskracht besmet,
Verraadt een twijfelmoedig schroomen;
Maar wacht, het uur staat reeds te komen,
Dat al die angsten zal betoomen:
Het wacht u voor het huwlijksbed.
Het wacht u, ja: maar laat het beiden,
En leen me een toegenegen oor!
Nooit was mijn Cyther onbescheiden,
Nooit kwetste zy een kuisch gehoor.
Veeleerder zou ze 't oor verveelen,
Dan 't schuldloos hart te willen strelen
Door 't schildren van een' dartlen gloed. -
Maar neen, zy is uw goedheid zeker,
En 't open hart alleen is spreker,
Daar zy haar toonen hooren doet.
Welaan dan, laat zy vrolijk klingen!
Dan ach! waartoe, geliefde Bruid!
Het heil des Echts voor u te zingen?
Die stof voegt weinig aan mijn luit!
Gy gaat dien wellust ondervinden,
Dien 't inheeft, als het Echtaltaar
Niet enkel handen mag verbinden,
Maar zielen smelten in elkaâr.
Beproef dit, zie het outer rooken,
En 't schittren van het Hoogtijdvuur!
Voor u werd deze vlam ontstoken,
Bevallige, zie daar het uur!
Reeds daavren heiligdom en tempel;
Wat aarzelt gy om toe te treên?
Ontziet de maagdenvoet den drempel,
Gy, Bruîgom, til ze er over heen!
Ja, by dit bloô, dit zedig dralen.
Voegt, Bruigom, u een stoute hand:
Die stoutheid zal u dank behalen:
| |
[pagina 276]
| |
Hoe fier dat voorhoofd schijnt te pralen,
De maagdlijke onwil ligt vermand.
Iö dan Hymen, sier uw slapen
Met veldgebloemte en geurig kruid!
Dril in uw hand het flikkrend wapen,
En roep aan 't hoofd der outerknapen,
Het Hymen Hymenéus uit!
Dan neen, ik verg, ô Echtelingen,
Geen aandacht voor mijn speeltuig meer.
Gaat zelf het Hymenéus zingen;
Mijn hand legt hier de cyther neêr.
De blonde Nachtbodin, aan 't dalen,
Verspreidt alreeds heur laatste stralen,
En liefde tintelt in uw borst!
Gaat, waar ons hart u slechts mag volgen:
Lescht, boet, en bluscht uw heete dorst!
Gaat, waar ons hart u slechts mag volgen,
Mengt ziel en adem onder een:
Smelt, vloeit, zwemt weg, en wordt verzwolgen
In stroomende genoeglijkheên!
Maar eer gy gaat: ach! dierbre vrinden,
(Of zijt gy beî niet eens van zin,
En 't geen ik by mijn' brand mocht vinden!
Deelt daar zijne Egâ ook niet in?)
O! gunt, in plaats van feestgezangen,
Mijn hart de ontlasting die het vraagt.
De ontlasting van één' zucht gevormd voor uw belangen
En dien het voor den throon der vleklooze Almacht draagt!
Één zucht - dit zij genoeg! wat zoude uw boezem wenschen,
Het geen die enkle zucht niet opgesloten houdt?
Hy maakt u, heeft hy kracht, de zaligste aller menschen,
Uw' echtknoop, diamant; uw liefde, louter goud.
| |
[pagina 277]
| |
Zoo zij het! - Zwijgt nu, cythersnaren!
Het worstelperk der min ontsluit zich reeds van verr'.
Duikt, starren! stilt u, woeste baren!
En, sture winden, wilt bedaren!
En gy, blijf onder, morgenster!
Wat zeg ik? Neen, bestijg de kimmen,
En stort de vruchtbaarheid op 't dierbaar ledikant!
Tot dezen prijze moogt gy klimmen,
Vereeuwigt gy een' naam, reeds dier aan 't Vaderland.
Ex tempore. 1783.
|
|