De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 48]
| |
Mijne echtviering.Ga naar voetnoot*Ast hic forma mei pars est extrema caloris;
Sunt majora, qvibus, Basse, perire juvat.
Propert.
hoc erat in votis! Van u zij de aanvang, Aartsweldadige!
U, de eenige oorsprong allen goeds,
En zegenaar der Huwlijkskoets!
Gelukkig, zoo Uw hand dit trouwfeest begenadige,
Erkent, aanbidt, vereert, mijn diepgeroerd gemoed
Uw Mogendheid, en valt U siddringvol te voet.
Wat zeg ik, siddringvol? - Ja, eeuwig Opperwezen!
Maar van die siddring niet, die 't hart des bozen nijpt,
Wen hem uw wrekende arm in de ingewanden grijpt! -
Bemoedigd, door 't bezef van u oprecht te vreezen,
Is 't vreugde en teêr gevoel, waarvan my 't harte beeft,
Gevoel van 't gene ik ben, en 't geen me Uw goedheid geeft.
Mijn dierbre! weêrhelft van my-zelven!
Geschenk, ô dierst geschenk van d' eindloosgoeden God!
Gevoel, en deel met my in 't heuchlijk van mijn lot!
Wat zouden we in ons hart die teedre vreugd bedelven?
Kom, offren wy dien God, die ons te saam verbindt,
Één saamgesmolten ziel, die waarlijk - die bemint!
| |
[pagina 49]
| |
Bemint! - Dit woord, gewis, houdt alles opgesloten!
Die mint, mint God, mint Hem in alles 't geen hy mint.
Ja, Liefde is dankbaarheid aan 't Godlijk Albewind,
En de onverschilligheid waar 's Hoogsten gunst verstoten.
Wy minnen, dierbre Bruid! wy voelen 't, wat dit zij?
En is die min geen hulde aan de Opperheerschappy?
Ja, ze is het. - Vloeit dan, volle stroomen
Van gulle gunsterkentenis!
Wat zoude uw' rijken vloed betoomen,
Daar 't hart zoo vol gezwollen is?
De Algoede hoorde uw bange zuchten,
Hy zag uw pijnlijke ongenuchten,
Mijn ziel, hy zag uw kracht vergaan.
Hy zag 't, en wilde uw wonden heelen,
Hy sprak - en kondigt zijn bevelen
Zich anders dan door weldaân aan?
Gelukkig, die na 't angstig lijden
De rust en 't loon des lijdens vindt!
Gelukkig, die na 't angstig strijden,
Het voorwerp van zijn hijgen wint!
En ik, zoude ik verloopen dagen,
Zoude ik geleden smart beklagen,
Hoe veel mijn boezem lijden mocht?
Wierdt gy, mijn eenig welbehagen,
Voor duizend duizenden van plagen
Uw' Ega wel te duur gekocht?
Dit bad ik: Schatten op te gaâren,
Heeft (Hemel!) nooit mijn wensch bedoeld;
Noch wat op 's levens vlotte baren
Door voorspoeds wind wordt aangespoeld.
Wie ooit dien waterbel bejaagde,
Mijn hart was trefloos voor dien schijn:
En 't geen mijn smeekend hart u vraagde,
Was waard, van u gevraagd te zijn.
| |
[pagina 50]
| |
Een hart, niet met zich-zelf te onvreden,
Dat dankbaar voor uw weldaân slaat!
En by dat hart - zie daar mijn beden!
Een harte, dat mijn hart verstaat!
Dit vroeg ik; 'k vond het, 'k heb 't verkregen,
En, groote God, gy schonkt het my!
En, tot verdubbeling van zegen,
Al wat volmaaktheid heet, daar by!
ô Grootst der giften van de handen,
Die druipen van weldadigheên!
Zie heel mijn' boezem voor u branden,
Voor u, en voor dien God met een!
Hy heeft me in 't kommervolle leven
Uw teedre troost, uw hulp gegeven,
En nam den prikkel van 't verdriet.
Hy gaf den smaak aan 's levens weelde,
En zonder dat uw hart ze deelde,
Was weelde my de weelde niet!
ô Weêrhelft, dierbaarste op deze aarde!
Ach, klem my aan die zuivre borst!
Hoe leef, hoe leef ik thands, mijn Waarde!
Hoe heb ik niet naar u gedorst!
Hoe dikwerf drong het heetst verlangen
Mijn hart geperste zuchten af!
Hoe dikwerf dropen my de wangen!
Hoe neeg my 't kwijnend hoofd naar 't graf!
Hoe dikwerf strekte ik, moê van kermen,
Der sluimring of der smart ten buit,
Mijn van 't verlangen bevende armen
Naar u, naar uwe schaduw uit!
| |
[pagina 51]
| |
Hoe hijgde ik naar die lieve lippen!
Dien boezem, die voor my slechts aâmt!
En zag my 't hersenbeeld ontglippen,
En mijn verwachting gants beschaamd!
Thands houde ik 't (ja!) in d' arm gesloten,
En, niets dat me ooit dit goed ontscheurt!
ô Tranen, die zoo kwistig vloten,
Hoe zalig wordt gy thands gekeurd!
ô God, zoo al mijn bloed moet vlieten
Voor dit, dit eenig oogenblik,
Het stroome! - ik mag, ik mag genieten,
Er leeft geen zaliger dan ik!
Odilde, kan ik, dan beminnen?
Beminnen? - ach! aanbidden? - ja!
Gy, bloem van Neêrlands zanggodinnen,
Span zelv de Cyther, die ik sla!
Wat hart, wat ziel, wat geestvermogen,
Bemin, aanbid, ik al in U!
Maar 'k zwijg, ô zedig neêrslaande oogen,
Herneemt uw' eersten luister nu.
Gering is 't, kieschen smaak te roemen;
Gering, verhevenheid van geest;
Ja, duizend gaven op te noemen
By 't geen aanminnigst is van leest.
Uw schuldloos hart, zoo vrij van vlekken,
Zoo schuw van 't geen de deugd miskeurt,
Zou de Echt een' hemel doen verstrekken,
Waar 't oog uw lieve toovertrekken
En toovergaven niet bespeurt.
'k Gevoel, wat ik in u beminne:
De liefste, teêrste halsvriendinne;
Mijn hulp, en lustgenoote, en troost:
De zachtste, minnelijkste Gade;
En - (Hemel! gun my die genade!)
En - moeder van 't beminlijkst kroost!
| |
[pagina 52]
| |
Ja, geef dit, Hemel! sta mijn smeeken,
Ai, sta deez' zucht vol teêrheid toe,
Zoo dees uw zegen moest ontbreken,
'k Herriep de beden die ik doe.
ô Laat die vloek my 't hoofd niet drukken,
Van kinderloos in 't graf te gaan!
Hoop liever on- op ongelukken,
Maar laat die hoop ons niet verrâan!
Dan neen! 'k gevoel het, Bron van 't leven,
Gy hebt dien zegen toegezeid,
Waar harten u dat offer geven,
Het geen u 't onze heeft bereid.
Gy zult my lieve telgen schenken,
ô Echt-, ô Lot-, ô Mingenoot!
Nu kan ik aan mijne uitvaart denken,
En niet bevreesd zijn voor den dood.
Hoe minlijk dan, ô dierbre Odilde,
Wanneer gy aan uw lieve borst,
Die nooit van zoo veel wellust trilde,
Een minlijklachend wichtjen torst!
Wen ik van 't Echtgenoegen dronken,
Dat wicht, van 't moederlijk gemoed
Uit tintlende oogen toe zie lonken,
En door uw hartebloed gevoed!
Wanneer ik 't aan uw' schoot zie spelen,
Of vrolijk springende op uw kniên,
Uw hand dat poezel aanzicht strelen,
Waarin ge uws Egaâs beeld moogt zien!
Dat kroost zal zijnen vader minnen,
Gelijk uw teder hart hem mint;
En! lieve strookster van mijn zinnen,
De plichten kennen van een kind.
| |
[pagina 53]
| |
Die plichten! - oorsprong van mijn dagen,
Mijne Ouders, ach! doorgrondt my vrij:
U liefde en eerbied toe te dragen,
Was nooit, was nooit een last voor my.
Dit hart bemint u eindloos teder,
En vinde ik eenmaal, groote God,
In 't kroost die zelfde liefde weder,
Ik zegen mijn gelukkig lot.
Gy! zegent ons, ô dierbare Ouders!
My! Haar, die u als dochter eert!
Hem rust Gods vloekspraak op de schouders,
Die Oudren zegen niet waardeert!
ô Schenk hem ons! - wy durven 't wachten,
Hy schenkt, by al de zaligheid,
Aan de allerzaligste der nachten,
Het geen ons 't meest, 't gevoeligst vleit.
En gy, ô teêrgeliefde vrinden!
ô Maagschap, ons door 't bloed verknocht!
Wat banden u aan ons verbinden,
Zie hier den schoonsten band gewrocht!
Die band, zoo heilig, vergt uw hulde,
En wy, een deel in ons geluk:
Och of het zoo uw hart vervulde,
Als ons, de zaligheid van 't zachte Huwlijksjuk!
Kniedicht.
1784.
|
|