De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe dichtwerken van Bilderdijk. Deel IX
auteur: Willem Bilderdijk
bron: Willem Bilderdijk, De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9 . A.C. Kruseman, Haarlem, 1858
[p. 481] | |
Aanteekeningen. | |
[p. 483] | |
Aanteekeningen.Op den moord van den hertog d'Enguien, bladz. 3.Herinnering aan Leydens ontzet. Bladz. 11.[Vóór het Dichtstuk, Herinnering aan Leydens ontzet, ook in het lste stuk des 2en deels der Verhandelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden geplaatst, vindt men in gemelde verzameling het navolgende Bericht:] ‘In eene treurige terugvalling der kwijnende en benaauwende krankte, waaruit ik my, door den weldadigen invloed der Vaderlandsche lucht, eenigzins had geschenen op te heffen; het hart verscheurd door huiselijke droefenissen, en de geest t' eenemaal nedergedrukt door 't verlies van mijn jongste en eeuwig onvergetelijk kind (het tiende, hetwelk ik thands onder de aarde heb), werd ik opgeroepen tot het doen eener Aanspraak in Dichtmaat, op den dag van het heuchlijk ontzet dezer stad, en tot slot van eene openbare Redevoering des Hoogleeraars Te Water. Wat konde ik, in dat oogenblik, 's daags na de begraving van mijn dierbaar wichtjen, dan schreien? Deelnemende in mijnen rouw, in mijne zwakheid, ontfing de vergaderde kring mijne tranen met inschikkelijkheid, en dankte my 't weinige, hetwelk ik in staat was te geven. Doch zal thands de lezer hetzelfde doen? Ik vlei my daarmede niet. De omstandigheden, waarin hy dit leest, de verwachting, de gestemdheid van ziel, en 't gevoel der betrekkingen, waarin | |
[p. 484] | |
ik verplicht werd te spreken, zijn geenzins dezelfden; en hetgeen slechts bestemd was om eenmaal gehoord te worden, en in den toenmaligen toestand van spreker en hoorder te werken, kan geene gants koele lezing in de boekkamer doorstaan. Afgescheiden zelfs van alle de byzonderheden, die zich hier vereenigden, zou ik my een' slecht Redenaar betoonen, indien ik voor eenen gemengelden kring sprekende, my niet in veel opzichten anders uitdrukte, of geenen anderen loop en geene andere wendingen aan mijne vluchtige rede gaf, dan wanneer ik de bedaarde aandacht des lezenden kunstkenners voor een blijvend geschrift inroepe. Men vorderde hier derhalve niet hetgeen ik niet kon, niet wilde, en zelfs niet moest geven, schoon men recht had, het in een Dichtstuk, den druk toegeschikt, te eischen; maar men beschouwe deze uitstorting des harten met dat oog van bescheidenheid, dat alles op zijne waardij schat, en in het zilver den gloed of 't gewicht van het goud niet begeert. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde wenschte over dit Stukjen, onder hare werken, te beschikken. Het komt haar toe; hare aanneming van dit geringe voortbrengsel vereert my, en de uitgave of onderdrukking hangt van my niet af. Voor veranderingen ter verbetering is het stukjen niet vatbaar, ten zij het zijn aart en wezen verlieze; en men wil niet, wat ik in kalme en bezadigde oogenblikken zou kunnen schrijven, maar wat ik in dat gedenkwaardig en voor my allertreffendst uur inderdaad heb uitgesproken.’
1814. | |
Napoleon, bladz. 17.[Later, men meent ten jare 1824, gaf de Dichter, by eene nieuwe uitgave, met een tweederlei vroeger onuitgegeven slotcouplet, ook nog eenige ophelderingen over de aanleiding tot het schrijven en in het licht geven dezer Ode. Die latere uitgaaf volgt hier in haar geheel, en dus ook met het Berichtjen door P, voor de eerste editie geplaatst.] | |
[p. 485] | |
naam heeft my, sedert lang, geleerd welke waarde ik er in zetten moet, ik zal niet nalaaten, Mynheer, de gelegenheden te zoeken om u te overtuigen van myne hoogste achting, erkentenissen van alle de gevoelens met welke ik steeds ben
myn heer
Uw dienstwillige dienaar
(Geteekend) DI PRÉ,
Secretaris van de Koning.
P.S. Ik had gezegd aan den Dokter Brugmans, dat zo een uitmuntende Schryver als u, moest een Zangstuk (eene Ode) ter eer van den onstervelyken Napoleon, Keizer der Franschen, maaken, deze Vorst zoud vol daan wezen, over de stem van een Hollandsche Lier; en ik zoud alles in 't werk stellen, en my een eer maaken, hetzelve stuck, in Fransche dichtmaat, te vertaalen. | |
Hoog edele gestrenge heer,Ik heb my op zijn tijd begunstigd gezien met de eer der hoogstvriendelijke letteren Uwer H.E G. alhoewel in een oogenblik van instorting in mijne kwijnende ziekte, waaruit ik my eenigermate had opgeheven. Thands stelt my eenige vordering ten herstel in staat om U te betuigen, mijn Heer, hoe zeer ik my vereerd vinde door het belang hetwelk Gy wel in mijnen geringen letterarbeid wilt stellen. Ontfang mijnen hartelijken dank deswegens, en geloof dat niets by my op hooger prijs staat dan de aanmoediging, waarmede Gy mijnen verzwakten en uitgeputten geest wel wilt te gemoet komen.
Opgewekt door uwe aansporingen, mijn Heer, (die ik door bygevoegde aanmaningen als eene soort van uitdaging der Hollandsche Poëzy aan moest merken), heb ik het gewaagd, mijne voorige baan wederom in te slaan, en op wasschen vlerken de Pindarische Ode (die voorheen mijn vak uitmaakte) op nieuw te beproeven; en dus heb ik de eer, Uw H.E.G. het nevensgaande Dichtstukjen, een Lierzang op den eenigen Napoleon, aan te bieden. Ik kan my niet voorstellen, dat uwe kiesche Zanggodes zich zou willen vernederen met dien in de Fransche Dichtmaat over te brengen; het geen zeker, om de stoute | |
[p. 486] | |
overdrachten (Metaphores) die onze taal zich veroorlooft, moeilijk genoeg zijn zou; en hoezeer het my boven alle uitdrukking en verbeelding verrukken zou, eene zoodanige eer wacht ik voor my-zelven en mijn werk gants niet. Doch ik heb niet kunnen afzijn, het U aan te bieden, als een blijk der uitstekende hoogachting, waarmede ik de eer heb steeds te zijn, enz.
(Geteekend) BILDERDIJK.
leyden den 14en October 1806. Neen, Dichtkunst, 't is te lang gezwegen,
Wat toeft gy? grijp, ô grijp de Luit!
't Heelal zij 't erfdeel van den degen,
De roem is de edelste oorlogsbuit.
Laat de ijdle Faam uit duizend monden
De daden van een Held verkonden,
Zy schenkt de ware glorie niet:
De onsterflijkheid der Aardsche Goden,
En 't ambrozijn, hun aangeboden,
Is de adem van 't betoovrend lied.
Doch wacht u, onbedachte vingeren,
Der Goden dischlier aan te slaan!
Ontziet u, bliksems uit te slingeren,
Die wat hen aanroert doen vergaau.
Jupijn beschrij' des Arends vleugel,
Hy siddert voor den Zonnenteugel:
En Fredrik op den Koningsthroon
Moge aarde en hemeltraus verwonderen;
Omstraald van bliksemen en donderen,
Bezwijkt hy voor den Heldentoon.
Van hier, ô gy, vermeetle slaven,
Die nabootst wat gy niet gevoelt!
Die meent ten wolken op te draven,
Terwijl ge in slijk en modder woelt!
Wat zoudt gy Heldendaden zingen,
Die 't Heldenhart niet door kunt dringen?
Die niet van eigen vlammen blaakt?
Neen, d' aardschen dampkring uitgeschoten,
Het aardrijk met den voet te stooten,
Zie daar, het geen den Dichter maakt!
| |
[p. 487] | |
Zal 's Aadlaars borst van wellust zwellen
In 't midden van zijn steile vlucht,
Zoo 't zwermend kroost der waterwellen
Zijn lof durft brommen door de lucht?
Neen, durft, met hem gelijke pennen
De Zon in 't brandend aanschijn rennen,
En dan, verheft u in zijn kring!
Gy, Stichters van ontzachbre Rijken,
Waar is hy, die u kan gelijken?
Dien voegt het dat hy u bezing'!
Wie durft, door 't bruischend hart gedreven,
Op Pindarus verheven baan,
Door stormen en orkanen zweven,
En lachen val en afgrond aan?
Op 't klappren van zijn zwanenschachten
Het aardrijk onder zich verachten,
Verzinken zien in 't peilloos niet;
En, fier op eeuwige lauwrieren,
De lofkrans door een hand versieren
Die nooit verwelkbre bloemen biedt!
Napoleon! diens borst kan gloeien:
Zy voelt zich 't recht op heerschappy:
Zy vordert, waar haar zangen vloeien
Des aardrijks eerbied af als gy.
Hy nader', die haar durv' braveeren!
Hy valt met 's warelds Opperheeren
Verpletterd, zuislend, in het stof.
Napoleon, zie daar uw Dichter!
Die zinge u, schrikbre Rijkenstichter!
Die borst heeft adem voor uw lof.
't Olympisch Piza drijv' zijn rossen
Jupijn ter eer' door 't stuivend zand;
De Gauler sloop' de Wapentrossen,
Op 't eeuwig Kapitool geplant;
Wie ziet in 't ledig ruim der hemelen
Het deinzend licht der starren wemelen
Wanneer de middagzon verschijnt?
Napoleon! gy treft mijne oogen,
En al wat groot heet, is vervlogen!
Gy schittert, en 't Heelal verdwijnt!
| |
[p. 488] | |
Maar leer me, ô Zon, uw licht te malen,
Dat de oogen blindt en nederslaat:
Dat 's Dichters scheppende Idealen
Als zwarte dampen achterlaat!
Natuur! aanbid, aanbid haar luister,
En sidder van het heilloos duister
Des woesten baierts dat zy brak! -
Van 't stofdoorwriemlend slangenbroedsel,
Dat, zelf elkanders roof en voedsel,
Zijn angels in uw boezem stak!
Natuur, ô welk een dag van glorie
Na zulk een nacht vol ramp en nood!
Hier valt de veder der Historie
De grijze Fabel in den schoot!
Hier ziet men 's aardrijks groven reuzen
Op nieuw de bekkeneelen kneuzen,
En Jupiter ten throon hersteld!
Juich, Aardrijk! juicht, ô stervelingen!
Hier moogt gy 't gloeiend Péan zingen!
De gruwbre Python ligt geveld!
Wat kronkelt hy in blaauwe kringen
Van 't Noordmeir tot Tyrrheensche zee;
Wat klemt en sleept hy in zijn ringen
't Gestarnte van den hemel meê!
Eén Febus (klinkt, ô Heldensnaren!)
Eén Febus steigert uit de baren;
De wraakboog flikkert in zijn vuist,
En 't monster ligt in bloed en etter
Voor 's jonglings fieren voet te pletter,
Door éénen bliksempijl vergruisd.
Waar zijn wy? By Sabéaas stammen
Met geurige kaneel omscheld?
Wat rook van uitgeblaakte vlammen
Doorwalmt het amberäamend veld!
Wat Fenix stijgt van deze altaren,
Wat Fenix rijst na duizend jaren
Uit grooten Karels heilige asch!
Stijgt eerbiedvol, ja stijgt, mijn klanken!
Herrijs met Hem, ô throon der Franken,
Maar grooter, dan ooit zetel was!
| |
[p. 489] | |
Gebergten, boort door lucht en wolken;
Beschanst uw kruin met eeuwig ijs!
Verheft u, saamgespannen Volken!
En gy, ô vlam des Afgronds, rijs!
Vergeefs 't Heelal in bloed gedompeld,
Met dood en slachting overrompeld!
Vergeefs! De ontembre Held houdt stand.
Hy spreekt; en de Aarde schokt haar thronen!
Hy spreekt; en 't regent Vorstenkroonen!
En 't Noodlot vliegt hem van de hand
De Nijlgod rolt bebloede stroomen:
De Kison wentelt bloedig zand:
De Donau lekt bebloede zoomen:
De Po, de Tyber, ligt aan band.
Zal de Oder thands den loop bepalen
Dier meer dan dertig zegepralen? -
Dier vlam die alles overmag? -
Vloeit sneller, vloeit, ja vloeit, mijn zangen!
Reeds heeft hy 't Frankisch juk ontfangen,
En de Oostzee draagt de Keizersvlag.
Wat buigt ge u neêr, ô roekeloozen,
Die 't vlammend krijgslot tegenstreeft!
Bezwijken kan hy zonder blozen,
Die zonder wroeging strijdt en sneeft.
Maar neen, verkrompen van zijn roede,
Verspilt ge u-zelf in ijdle woede,
Geslingerd door berouw en spijt;
Als de adder, in 't gebloemt' vertreden,
Die nog met platgekneusde leden
Den wandlaar naar de hielen bijt.
Zie, Aardrijk, zie uw scepters duiken!
De ontzachlijke Arend is niet meer:
Een nieuwe Tijdkring gaat ontluiken:
Reeds daalt hy uit de wolken neêr!
Gy, Vorsten, op den throon geboren,
Doorziet wat de Almacht heeft beschoren
Aanbidt en treedt uw zetels af!
Doet de aarde met u nederknielen!
Of - sterft als vrijgeboren zielen,
En bonst met kroon en rijk in 't graf!
| |
[p. 490] | |
Reeds schittert in een gloed van stralen
Een scepterstaf van meer dan goud!
Geen aardkreits kan zijn glans bepalen,
Geen arm van aardomzwalpend zout!
Is 't waar, herrijst aan 't eind der eeuwen
Het eeuwig Godsrijk der Hebreeuwen,
En krimpt de Maan haar horens in?
Verschijnt de middagzon in 't Oosten,
Om Hagars zwervend zaad te troosten
Van d' overmoed der Muslamin?
Verbeelding, sta! en gy, valt open,
Gy, poorten die de toekomst sluit!
Eene aard met zoo veel bloeds bedropen
Schiet palmen en olijven uit!
Het zwaard, gekromd op menschenschonken,
De spies, van 't bloed der helden dronken,
Doorklieven 't land, als ploeg en spa;
En 't klateren der schriktrompetten
Verkondigt blijde Vredewetten,
En 't eind van 's Hemels ongenâ!
Spoedt aan, ô heuchelijke dagen,
Ten koste van wat bloed het zij!
Spoedt aan in 's Hemels welbehagen!
Herstelt des aardrijks Monarchy!
Ja, moeten wy door stroomen waden,
In zeeën van ellenden baden,
Tot dat die groote dag verschijn';
Wy lijden, dragen, hopen, zwijgen!
Hy zal, hy zal ter kimme stijgen,
En 't menschdom zal gelukkig zijn.
Napoleon! zie duizend tongen
Uw naam verbreiden over de aard!
Van Oost tot West uw lof gezongen!
Maar zijt gy ook de mijne waard?
Is 't heil der aard uw hoofdbedoelen,
En kunt gy u gelukkig voelen
In 't dienstbaar zijn aan zulk een plan?
Uw hart besliss' dit door uw daden;
Zoo die geen andre zucht verraden,
Welaan, ontfang mijn hulde dan!
| |
[p. 491] | |
Dit stuk dus voleindigd zijnde, werd aan een man van vermaardheid en gezag in de Nederlandsche letteren medegedeeld, die het laatste Couplet wat aanstootelijk vond en het ried te veranderen. Hierop werd het dan ook werklijk in 't volgende veranderd, dat echter ook niet genoegzaam vrij geacht wierd van aanleiding tot de zelfde of soortgelijke opvatting als het vorige: Napoleon, ontfang een hulde,
Van Oost tot West u toegebracht.
Doch, schoon uw lof 't Heelal vervulde,
Uw Rechter is het Nageslacht.
Verpletter, donder, bliksem neder,
Van Veldstruik tot den hoogsten Ceder:
De Godheid bliksemt voor u heen.
Maar gijzel 't krijgszwaard in de schede,
Het aardrijk wacht, het smeekt de Vrede;
Zy mangelt aan uw krijgstrofeên.
Het laatste Couplet werd derhalve geheel onderdrukt, en het Stuk, om in geene tegengestelde aanstootelijkheid te vallen, wanneer het op 's Konings wil ter perse gelegd worden moest, voorzien van een klein berichtjen, hetgeen wy hier achter voegen, door den zelfden Geleerde opgesteld en den Dichter ten dien einde vriendschappelijk met deze regels toegezonden:
‘Zie daar, mijn Vriend! schoon gebrekkig uitgedrukt, wat ik bedoelde: - Het standpunt des Lezers te bepalen, en by sommige uitdrukkingen hem te beletten wat meer of wat anders te denken, dan in de ziel des Dichters was.’
P.
‘De Held, die zijne oorlogsbaan opende met daden, waardig die des grootsten Veldheers met roem te sluiten: die den Nijl en de Jordaan van den schrik zijns naams deed gewagen: - Napoleon - die aan het monster des schrikbewinds den laatsten doodsteak gaf, en met eenen wenk de maatschappelijke orde herstelde: voor wien oorlog voeren en zegepralen niet dan hetzelfde is, welke menigte, welke | |
[p. 492] | |
dapperheid, welke vorsten of volkeren zich tegen hem verzetten: - die de gedaante van Europa vormt en verandert, gelijk de konstenaar eenen wasklomp herkneedt: die, 't geen in onze dagen onmogelijk scheen, eene nieuwe Wereldmonarchy schept! - Zie daar het waardig voorwerp der Pindarische Ode! Geen Dichter, wie hy zij, indien hy waarlijk Dichter is, kan daarby koel blijven; onwillig klinkt zijne lier, en golft zijn boezem van onbekende vervoeringen: het Raadsbesluit des Eeuwigen schijnt hem toe de barensstond te genaken, en zijne uitzichten verliezen zich in de gulden droomen der toekomst!’ | |
Aaan den koning, bladz. 24.Wanneer onze grootmoedige Koning, door eene kroon te aanvaarden, die niets blinkends had noch wat hem vertroosten mocht van de ontallijke opofferingen, waar meê zy gepaard moest gaan, het ontzetlijk oogenblik afwendde, waarop wy moesten ophouden een volk te zijn, verscheen er een Puntdichtjen dat het merk van een zwaardenkend hoofd en beklemd harte droeg. Het begon met de volgende verzen: Ja, Nederland ontviel van uit den rang der volken,
Als Lodewijk verscheen, en uitriep: Blijf bestaan!
Gods Englen wenkten toe, en juichten door de wolken;
Maar de afgrond grijnsde en ons en dien Verlosser aan, enz.
Dit onheilspellend stukjen, zoo nietig het zijn mocht, trof my op dat oogenblik; en, by het noodlottig sterfgeval dat ons Vaderland de geruststellendste uitzichten in de toekomst ontscheurt, niet ophoudende my door den ter neder geslagenen geest te woelen, bestemde 't den aanhef van het volgend Dichtstuk. - Dit mocht veellicht van eenig belang zijn voor den Lezer. - Meer niet! | |
Vreugdezang, bladz. 55.Niet voor dezen namiddag doet my de Leydsche Loopmaar in mijn krankbed de heuchlijke Bevalling der Koningin vernemen. Deze vreugde eischte eene uitboezeming. Ik geef die, zoo zy my uit de pen vloeit. Wat zegt beschaving of kunst, daar het hart spreken moet! Wat zegt zy voor my, lijdenden kranke, die noch lof noch eer te bejagen heb, en als een uitgebrand lichtjen voorbyga!
In Katwijk,
den 25sten van Grasmaand 1808. B. | |
[p. 493] | |
Echtviering van keizer Napoleon, bladz. 99.Opwekking, bladz. 126.Krijgslied der verbonden legers, bladz. 167.De verbonden legers aan Zwitserland, bladz. 170.Aan zijne koninklijke hoogheid, den prinse van Oranje, bladz. 240.Bladz. 240.De eer der Ridderen.
Graaf Lodewijk van Nassau, de broeder van Willem den Eerste, in zijnen leeftijd als de volmaaktste Ridder van Europa bekend. | |
[p. 494] | |
Bladz. 241.Later.
In 1795, op het Paleis van Hamptoncourt. Mijn naam niet wel kunnende uitbrengen, noemde het aanvallige Kind my, op de vraag wie ik was, den goeden Hollander; op welken tytel ik steeds roem drage. | |
Bladz. 241.Daarna.
Te Brunswijk, in 1800 of 1801. | |
Bladz. 242.De kroon.
Men zie mijn Geboortegroet aan den Koning, toen Erfprins van Oranje, in Oogstmaand 1787, ten tijde der grootste verdrukking zonder eenig menschelijk uitzicht; welk stuk ook sedert geplaatst is in de Vaderlandsche Oranjezucht. Van mijn Byschrift op het schaduwbeeld van den zelfden jongen Vorst, weinige jaren daarna by zijn verblijf aan de Leydsche Hoogeschool afgeteekend, en ter vergelijking in mijne Vaderlandsche Uitboezemingen ingevlijd, spreek ik hier niet, om dat het in dien tijd niet in druk verschenen is. | |
Bladz. 242.De lauwren, in het veld van Waterloo enz.
Mijn Dichtstuk, de Liefde voor 't Vaderland, in 1776 te Leyden naar den prijs aangeboden, en in het volgende jaar gekroond, behelsde deze voorspelling volkomen; en deze werd juist op den dag, aan die overwinning voorbestemd, uitgeboezemd, en besloot den Eersten Zang van het Dichtstuk. - Doch, gelijk een nog onbekende Jongeling, zoo dra hy als dichter van 't stuk bekend wierd, noodwendig voor de wijshoofdigheid van een Kunstrechterlijk Genootschap onder moest doen, had ik geen rust, of honderd plaatsen van oorspronklijke geest, kracht, en vuur, zoo ten aanzien van gevoel en gedachte, als van uitdrukking | |
[p. 495] | |
en versificatie, moesten vervolgens verknoeid worden; en dit zoo wel om niet te zeer aan die aurca mediocritas, welke men by ons nergens volkomener in betrachtte dan in de ongelukkige Poëzy (die men sedert lang reeds had leeren miskennen), als om de aldaar vastgestelde drogregels van willekeurigheid niet om verr' te stooten; en gelijk dus een aantal der beste verzen, die ooit uit mijne ziel vloeiden, in stijve en valsche, of ten minste minder eigenaartige dichtregels veranderd moesten, zoo mocht ook deze recht Dichterlijke plaats niet geduld worden zonder eene verlamming die alles bedierf. - Een voorspelling! dus heette 't; en dat, wien betreffende? op wat grond, en nog wel, honend voor Frankrijk! - Zeker, dit kon er niet door, op een tijd toen men juist ernstig werkte, om den afkeer, die een eeuw lang, en vooral sedert een leeftijd, met nadruk tegen die Mogendheid opgewekt by onze Natie voortduurde, uit te wisschen, en het boekjen, de Fransche tyranny, uit de scholen te verbannen. Frankrijk toen als Erfvijand voor te stellen, was contrabande. Van eenen anderen kant, was men naar den geest des tijds ook niet zeer Profeetsgezind, en ook mijn goede Vader, 't vers onder het oog krijgende, en meer anderen, wilden er niets anders, dan een gewag van den Franschen oorlog en de herstelling van het Stadhouderschap in 1747 in zien, waaraan zy echter (en te recht) oordeelden, dat het niet al te wel beandwoordde. In 't kort, hoe geweldig zeer het mijn hart deed, Door de nevels van 't toekomstig heen te boren,
moest er uit; voor toekomstig zette ik verborgen; eenige verzen werden doorgehaald, en daarvoor moest ik my de twee wonderlijk stijve en in den samenhang gants niet passende, ja byna had ik belachlijke regels gezegd, waar ik geenerlei deel aan heb, laten opdringen: Hy aarzelt, peinst, en daar zijn trotschheid hem ontvlucht,
Verschijnt de blijde vrede aan de opgeklaarde lucht.
Dat daar nu 't volgende niet op sloot, als Wat Godheid kon aldus den vluchteling vertsagen?
Wie doet de Dwinglandy haar eigen ketens dragen?
ziet een ieder. De vluchteling werd er dan ook uitgeschrapt, om dat de Fransche Legers in 1747 niet voor ons gevlucht hadden, 't geen my ook uit de Schriften van dien tijd wel bekend was; doch het eigen ketens dragen bleef. - Zoo knoeide men in dien tijd met verzen, en dit moest beschaven heeten.
Ik herinner my de uitgeworpen regels beter, dan die er voor in de plaats gesteld zijn, doch niet alle zoodanig, dat ik voor een enkel | |
[p. 496] | |
woord zou durven instaan; de geheele plaats echter kwam neder op 't volgende, waarin de in den druk veranderde regels cursijf [gespatieerd] staan. - ‘Wat zie ik? hoe! wat koomt mijn oog te voren,
't Schijnt door de nevels van 't toekomstig heen te boren!
Wat nare duisterheid! daar klaart het op! wat licht
Stelt duizend wonderen voor mijn ontroerd gezicht.
5
Waar ben ik? leef ik? Heeft, verwonnen door de ontroering,
Een droom, een schijn....? 'k verlies my-zelv' in dees vervoering.
'k Zie Neêrlands vrije Maagd baldadig aangerand.
Haar hagelwit gewaad ten prooi aan klaauw en tand
Van Monsters, die door spijt en razerny hestreden,
10
Het vorstelijk satijn haar rukken van de leden! -
Wat wolk, vol schrikdamp, die de zonneglans verdooft,
Hangt weemlend in de lucht! - stort neder op haar hoofd!
Hoe! Neêrland weêr ten prooi aan d'overmoed der Gallen? -
't Rijst moedig in 't geweer ten trots der duizendtallen! -
15
'k Zie Vader Willem-zelv' die dees banier geleidt,
Zijn Neef en naamgenoot den zegepraal bereidt;
En 't zalig zielenrijk een tijd lang wenscht te ontberen,
Om met zijn eedle spruit vernoegd te triomfeeren! -
De vijand staat verbaasd wat luister hem verblind';
Zijn schichten vallen neêr, verspreid door d' Oostenwind.
20
Zijn klingen brijzlen als op ijzren harnasplaten!
De zege heeft zijn zij', de moed zijn heir verlaten;
De donder ratelt in zijn boezem, en hy vlucht,
Een tweede Lucifer, gebliksemd uit de lucht!
Het aardrijk juicht u toe, gevreesde Monstertemmer,
25
Het Hemelsch wraakgericht vlamt schriklijk van uw lemmer,
En Nederland herleeft, herboren by den gloed
Die van uw voorhoofd straalt in d' ouderlijken moed.
Wat Godheid kon aldus den vluchteling vertsagen?
30
Wie doet de Dwinglandy haar eigen ketens dragen?
Wie voert des Nageslachts gelijk der Vaadren naam
Op nieuw den aardkloot om, op vleugels van de Faam?
ô Vaderland! het is uw liefde, die de handen
Der Belgen samen snoert met onverbreekbre banden.
35
Zy, die uw grootheid wrocht, verhoede uw ondergang!
Zy blijve 't waardig doel en 't voorwerp van mijn zang!’
Men vergelijke deze tweederlei voorzegging nu met de uitgave der Werken des Genootschaps Kunst wordt door arbeid verkregen, II Deel. Zonderling is het inderdaad, dat men ook niet wakker werd op vs. 7-10, die, vrij kort daar op, hunne vervulling vonden. | |
[p. 497] | |
Niemand toch, of hy zal er nu van achteren de Dichterlijke voorspelling in erkennen van de omkeering des Staats in 1795, in de beroering van 1787 voorbereid. Doch het scheen dat dit zelfde Genootschap in blinde dolheid meê moest werken ter verscheuring van 't Vaderland, waarvan het zich zoo by uitstek voorstander toonde!
Hoe wenschte ik het oorspronklijk afschrift te kunnen hervinden en dat gedenkstuk mijner vroege jeugd aan de Wareld te mogen meêdeelen, zonder de tallooze misvormingen, die men het met dat prangen in het toenmalig aangenomen kunstrijglijf ondergaan deed! Doch by het Leydsche Genootschap is het of verloren, of (mooglijk) te rug gegeven, en tot mijnent is het met al mijne Handschriften ten tijde mijner uitzetting in 1795 achtergelaten, en onherroepelijk voor my te niet gegaan.
Mijn Prijsvaers, de Invloed der Dichtkunst op het Staatsbestuur, leed minder verandering, alhoewel niet dan nog te veel; doch dit moest, na dat het, zoo het reilde en zeilde, gekroond was geworden, met nog genoegzaam even zoo veel coupletten vermeerderd worden, het geen ik echter voor het in zee zenden, reeds gewild, en alleen uit vrees van door de lengte te mishagen, had nagelaten.
Ook mijn Edipus heeft zich mede onder het drukken, door mijne jongelingsbeschroomdheid van hardnekkig of eigenwijs te schijnen, vrij wat verkeerdheden laten opdringen, waarvan sommige my altijd zeer gesmart hebben; en het was niet dan met Mijne Verlustiging, dat ik het juk des gezags in het Dichterlijke afschuddede. Van dien tijd af, leest men my in mijne verzen, en geheel mijn geest en schrijfwijze onbedwongen en onvervalscht, voor zoo verre naamlijk (by mijne uitlandigheid vooral,) de domheid daar geene zinstorende drukfeilen in gebracht, en de trouwloosheid er niets uitgeworpen heeft, als in den Lijkzang van Le Francq van Berkhey op den dierbaren en mishandelden Willem den Vijfde, ten aanzien van vier verzen, aan 's Vorsten Koninklijke Weduwe gericht, achter my om, en, na 't afdrukken zelfs van het door my-zelven van drukfeilen gezuiverde blad, geschied is, waar door ook aldaar de twee bladzijden 45 en 46 ieder twee regels minder dan de overige bevatten, tot aanmerklijken misstand van 't boeksken.
Tot de voorspellingen, waar van wy hier spreken, behoort ook, die in gemelde Lijkgedachtenis, op bladz. 47 en volgende, velen in 't oog liep. De altijd domme en meesterlijk beslissende clique van Boekbeoordeelaars liet by hunne aankondiging van dit Dichtstuk niet na (gelijk dit hunne schranderheid meêbracht), het belachlijke aan te merken, dat iemand zich verbeelden kon, dat het Huis van Oranje ooit | |
[p. 498] | |
weder in 't Land iets te zeggen zou hebben! Trouwens, dat die lieden geene vates zijn in eenigen zin van het woord, wordt men alle maanden ten minste éénmaal gewaar.
Ik heb echter, door den goeden (toen jammerlijk vervallen) Dichter, tot beschaving van dit zijn werk verzocht zijnde, zijne woorden daarby vrij wat verzacht: want Lodewijk, wien 't een trek van zijn hart en inborst was, het Vorstelijk Oranjehuis hoog te achten (en die moogelijk daarom by velen zoo hatelijk was,) was nog niet in het Land, en de zoogenaamde Republykgeest, die den beklaaglijken Grijzaart vervolgd had, was hem nog te vreezen. Ik zal zijne eigene verzen hier bybrengen, zoo als zy in zijn Handschrift (nog onder my), na de twaalfde regel van het gedrukte op blad. 45, (of eigenlijk na de vier, die het den Boekverkooper Allart behaagd heeft heimelijk en eigendunklijk, na dat het Werk reeds afgedrukt was, uit te schieten, en aan 't Algemeen te ontrooven, waarvan ook de sporen in 't minder getal van regels op die bladz. overig zijn,) volgden, en die ik met wellust hier afschrijve: ‘ô Willem Frederik! is Vader weggenomen,
Gy zijt ons oogpunt, al ons uitzicht, onze hoop!
Ach! moogt gy tot de hulp van uw getrouwen komen,
Dan is onze Eendracht* voor geen warelden te koop,
Het is geene ijdle hoop die wy in 't harte voeden,
Grootvaders kleinzoon leeft in 't kleine kind, Askaan.
Hoe vaart die dierbre Zoon? Die spruit uit uwen bloede
Blijft de Erfprins toch voor ons en elk' Bataafsch' Trojaan.
Ja, ons behoort die Zoon. Hy zal de zaken richten,
Wanneer Gy op den throon nog eenmaal treden zult,
In de omgewroete tuin een Latium zult stichten,
En aan uw rechterhand die dierbre wordt gehuld.
Dit is de wensch van 't Volk, zelfs zonder 't uit te vragen;
Geens opgeroepen' hoops nog weifelende stem.
Geen Ja is 't, afgeperst door vrees of snode lagen;
Maar Jawoord, dat in 't hart ziju grondslag heeft en klem.
Die ware stem des volks blijft u en uwen Zonen
Geheiligd, en getrouw aan al 't Oranjebloed;
En, eischt het Staatsbelang een Vorstlijk hoofd te kroonen,
De Oranjediadeem versier' den vrijen hoed!
De Oranjelooverkrans zal geene Kroon ontluisteren,
Geen Souverain bewind, geen trotsche Monarchy;
Die Kroon den Tuinleeuw niet aan ijzren boeien kluisteren,
En 't vrijgestreden land blijft by die Kroon nog vrij.
Ach! blijft op deze hoop ons geeu vooruitzicht over,
| |
[p. 499] | |
Dan baat in 't harde lot geen hartelijke traan,
Geen rouwfloers op de huif, geen lamfer op den gover*;
't Is met d' Oranjeband des Bundelstaats gedaan! -
Gedaan -? ô IJslijk woord, waarvan 't gevoel moet ijzen!
Neen, zelfs geene eeuwigheid laat zulk een smaad geschiên.
Uit de asch des Adelaars zal weêr een Fenix rijzen,
En 't geen ons oog niet mag, dat zal de Nazaat zien.
Niet vreemd is 't, dat een woest, onstuimig murmureeren
(Beklaaglijk Volksgebrek van 't rustloos Nederland!)
De onschatbre Vrijheid deed het onderst boven keeren,
Die de eendracht reis op reis hersteld heeft naderhand.
En zoo wijders nog eenige verzen, waarvan de zin door my overgenomen is in vs. 3 en volgende van Bladz. 48 en verder.
Deze dichtregels behoeven thands geene uitlegging of toepassing. Maar van waar zulke voorzeggingen? - Die dit vraagt, is onvatbaar voor de Dichterlijke geestdrift, die in een verhoogde sfeer opgetogen, dat gene ziet en zich tegenwoordig gevoelt, dat voor 't koele verstand wel vooruit te zien ware, zoo het juist aangewend wierd, maar in de bekrompenheid, waar opvoeding, onderwijs, en omvang, den geest beperken en den moed en den trek tot hooger beginsel, dat in den Hemel t'huis behoort, doen uitdoven of werkeloos insluimeren, voor de gewone kortzichtigheid onbereikbaar is. Nader verklaring zou hier ongepast en nutteloos zijn, en niet dan den geest der eeuw stoffe tot eene Godslasterlijke spotterny kunnen geven. Ik zal er alleen nog byvoegen, dat alle toekomstig in het tegenwoordige besloten ligt, en dat het den dwaze en godlooze onvoorzien verrast; maar dat de waarachtige Christen in nood den waarborg der redding in 't hart draagt. | |
[p. 500] | |
De derde october, bladz. 284.Rust, bladz. 286.Aan 't vaderland, bladz. 312.Oud Hollandsche strijdzang, bladz. 314.Ook in dezen Strijdzang is Heusdens schittrend wiel het zilveren wiel van. Van der Sluis. Alle die takken, als gezegd is, op twee na, voeren Heusdens wiel, gelijk ook aller wapenkreet heusden is, doch die van Haamstede, holland. - De blijde overwinning op de Vlamingen in Zeeland, ten tijde van Koning Willem, die juist daarby aanlandde, beschrijft Melis Stoke zeer uitvoerig, en hoe die Vlamingen na hun volkomen en inderdaad jammerlijke neêrlaag, naakt uitgeschud, en met bladeren om 't lijf ten einde hunne schaamte te dekken, door 's Konings barmhartigheid die zy afsmeekten, vrij en zonder losgeld naar hun land te rug wierden gescheept. - Boudewijn, de Vijfde van dien naam, een der vermaardste Vorsten van zijnen tijd, was by de minderjarigheid van Koning Filip den Eerste, Regent van Frankrijk, en uit hem stamden de Graven van Vlaanderen, van Koning Willems en later tijd, af. Met recht mochten zy op dezen als Voorvader roem dragen, zoo wel als op hem die in 1208 Keizer van 't Oosten werd, en wiens dochter de evengemelde Margriet was. De fiere Ridder, het bloed van Boudewijn, is de zelfde Guido, later genoemd, de Zoon van Margareet die den Legertocht der Vlamingen tegen Walcheren gebood, en in den slag gekwetst, zich gevangen had moeten geven, nu hun bevelhebber in 't veroverd Holland. - Forestier wordt hier de Graaf van Vlaanderen uit minachting genoemd, als zijnde zy uit de oude Forestiers gesproten, van wie de oude Boudewijn, bygenaamd met de ijzeren hand, door Karel den Kale wien hy zich door zijne dochter te schaken, tot schoonzoon had opgedrongen, in het jaar 862, tot de waardigheid van Graaf werd verheven. | |
[p. 501] | |
De Leeuw in 't treurend zwart is de Leeuw van sabel, dien Vlaanderen voert. Sla dood is van ouds de Hollandsche aanvalkreet des voetvolks, met staven, dat is knotsen of kluppels (ook kuzen en kodden of kolven, en goedendags genoemd) en morgenstarren of prikéllen, gewapend. | |
Holland, bladz. 324.Tellurcm fecere Dei, sua littora Belgae,
Immensaeque patet molis uterque labor:
DI vacuo sparsas glomerarunt aethere terras,
Nil ubi quod coeptis posset obesse suis;
At Belgis maria et terrae et natura Deorum
Obstitit, obstantes hi domuere Deos.
Huët.
De Goden maakten de Aard; Bataven, gy uw stranden,
En 't eene en 't andre werk jaagt zielsontzetting aan.
De Goden wierpen de aard by klompen uit de handen
In 't ijdle ruim der lucht waar niets kon tegenstaan;
Doch hier, waar zee en grond en hemel weêrstand boden,
Betemde Hollands vlijt den weêrstand zelfs der Goden.
Ik vertrouw dat mijne Jongelingsverzen ten aanzien van dit punt in mijn zilveren Prijsvers: de Liefde voor 't Vaderland, in 1777 gekroond, minder aanstootelijk, en echter niet minder Poëzy zijn. Doch Huët heeft zichtbaar het beroemde Epigramma van Sanazarius voor den geest gehad, 't geen zijn Dichter vierhonderd Dukaten verdiende; en hy schijnt het wel te hebben willen overtreffen. Viderat Hadriacis Venetam Neptunus in undis
Starc urbem, et toto ponere jura mari:
Nunc mihi Tarpejas quamtumvis, Jupiter, arces
Objiee et illa tui moenia Martis, ait.
Si pelago Tiberim praefers, urbem adspice utramque,
Illam homines dicas, hanc posuisse Deos.
Dat is, na genoeg: Neptuun zag uit zijn kil het trotsch Venedig brallen,
En geven wijd en zijd heur wetten aan den vloed:
Voer (sprak hy), voer, Jupijn, uws Mavors ruime wallen
En Tarpejaansche rots, my trotsende in 't gemoet:
Verheft ge uw Tyberstad, aanschouw dees Waterthroon;
Het een is menschenwerk; het ander, werk der Goôn.
| |
[p. 502] | |
De opvatting van de laatste regel, waarvan de laatste helft op Venetie slaat, verandert zekerlijk den zin geweldig 't Is werk der Goden is inderdaad heel iets anders dan werk van Goden. Het een schrijft de Godheid den roem diens werks toe, het ander maakt menschelijke stichters tot Goden; en dit is hetgeen het vers aanstootelijk heeft gemaakt, alhoewel dit aanstootelijke zelfs geheel verdwijnt, zoo wanneer men 't Neptunus in den mond legt; en vooral zoo men 't vertaalt: Het een schijnt menschenwerk; het ander, enz.
't geen de uitdrukking van dicas (men mocht wel zeggen) eigenlijk met zich brengt, zonder iets stelligs te bevatten. | |
Rechten, bladz. 346.Onrust en nietigheid, bladz. 358.Godsdienstverval, bladz. 361.Rusland, bladz. 378.[Verklaring van het titelvignet der vertelling voor de minnedichteren, en hunne lezeren, bladz. 443.Het titelvignet, waarop hier gedoeld wordt en dat by wijze van medaillon voor de ‘Vertelling voor de Minnedichteren’ gegraveerd staat, stelt een Minnewicht voor, wapenen aandragende, | |
[p. 503] | |
die den Goden ontroofd zijn. Aan den voet liggen een helm, een schild en een speer, terwijl de knaap zwoegt onder de zwaarte van een borstkuras, dat hy op de schouders torscht en waarmede hy zijn buit vermeerdert. Links in den rand leest men Συλήσαντες ὄλυμπον ἴδ᾽ ὡς ὄπλοισιν ἔρωτες regt: Κοσμοῦντ᾽ ὰϑανάτων σκῦλα φρυακόμενοι. beneden in den rand Kornalijn. onder 't vignet staat: Οὐκ ἄχϑος ϑνητοῖς εἴκδιν βελέεσσιν ὲρώτῳν Δαίμονες οἶς ὅπλων κόσμον ἔδωκαν ἔχειν; Volgens eene aanteekening in Mr. Pan's Aanwijzing, bladz. 77, zou de Vertelling voor de Minnedichteren met dit vignet, afzonderlijk uitgegeven, bestemd zijn geweest om te dienen tot Voorwerk voor de Verlustiging.] |