De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Vaderlandsche en politieke zangen.
| |
[pagina 3]
| |
aant.Op den moord van den hertog d'Enguien.
| |
[pagina 4]
| |
BourbonGa naar eind1! gy hadt Gods roê zien blinken,
Uw glorie niet op 't zwaard gebouwd,
Dan om voor u in 't graf te zinken,
Ja, zelf uw trotschen waan berouwd!
Uw nazaatGa naar eind2 volgt u op den zetel,
En drukt uw eigen spoor. De heerschzucht drijft hem aan,
Om, op zijne overmacht vermetel,
Een vrij en moedig volkGa naar eind3 in 't slaafsch gareel te slaan.
De strijdbre Kors weêrstaat de boeien
Door 't vuige Genua gesmeed.
Zijn bloed moet voor de vrijheid vloeien,
En hy! hy acht het wel besteed!
Zijn moed braveert uw goud, Liguren!
Tyrannen onder 't juk, en slaven zonder Heer!
Wat tergt ge dappre Nageburen,
Wier schat hun vrijheid is, wier eenig goed, hun eer!
Staat af! uw poging is verloren:
Hy zegeviert, de vrije Kors!
Maar neen, Europe stond beschoren,
Dat elk de Fransche kluisters torsch'.
Wat zijn, ô Lodewijk, uw rechten
Om 't vrij gestreden volk te buigen onder 't juk?
Gy gaat het aan uw scepter hechten?
Welaan, gy hebt de macht, verheer en onderdruk!
Het mompelend Gerucht vliegt henen,
En kondigt reeds, met vollen mond,
Door 't gantsche zeestrand der Tyrrhenen,
Uw waterkrijgstoerusting rond.
‘Hoe gy met Genueezen heulen?
Een edelmoedig Vorst hun Heerschzucht dienstbaar zijn?
Zijn wapens biên aan onze beulen?
Voegt dit den Heldenthroon, den zetel van Pepijn?’
| |
[pagina 5]
| |
‘Neen (zegt gy), neen -’ De Heemlen hoorden,
De Kors betrouwt het Vorstlijk woord.
Uw benden landen op zijn boorden;
En, met hen, krijgsgeweld en moord! -
Hoe! zal die gruwel u gelukken?
Duldt Gods rechtvaardigheid, of lijdt Zijn waarheid dit? -
ô Ja! gy zult den Kors doen bukken,
Maar 't is, op dat een Kors uws Nazaats throon bezitt'!
Gy sneeft. Met uw vergrijp beladen,
Aanvaardt uw kroost den gulden staf.
Helaas! wat reeks van gruweldaden!
Voor Volk en Vorst wat ijsbre straf!
Hoe vreeslijk, God, ô God der wrake!
Hoe ijslijk is 't gericht, daar Gy de vierschaar spant!
Wie Uw gerechtigheid verzake,
Gy doet ze als wrekend God, voor heel onze Aard, gestand.
De zachtste VorstGa naar eind4 verlaat het leven;
Mishandeld, als een Lam gekeeld!
En ach! wat heeft dit wichtGa naar eind5 misdreven,
Dat zelfs zijn laffe moorders streelt?
Ach! moest de laatste drop dan vlieten,
Die van uw kostlijk bloed op aard nog overschoot?
En kon de hemel, 't zien vergieten?
Of de aard, de vloekbare aard, het zwelgen in zijn schoot?
Vliegt, helsche, woedende Barbaren!
Vliegt, put de maat der gruwlen uit.
Schoffeert en thronen en altaren:
God gaf ze u in zijn vloek ten buit.
Gaat, volgt, met plondren en vernielen
Als schaduwen elkaâr in 't overheerschen op:
De wraak vervolgt u op de hielen:
Gods vloekpijl haalt u in, en bliksemt u den kop!
| |
[pagina 6]
| |
Wat waant gy, op den stoel gezeten
Die op een vlammend kolkvuur staat,
Dat u de Godswraak zal vergeten,
Of lichter zijn dan de euveldaad?
Verblinden! ziet voor wien ge uw euvelen
Besteedt! Zy zijn voor u, voor uwe kinders, niet:
Gy slaagt om wroegingvol te sneuvelen;
Een ander neemt bezit van roof en roofgebied!
Van daar in de Abissijnsche landen
De Nijl het grijze hoofd versteekt,
En Deltaas overspoelde stranden
Van 's hemels ongenade wreekt:
Van daar, in 't heete zand bedolven,
De Kedron 't juk ontfangt van Mekkaas harde wet,
Verschijnt op 't vlak der woeste golven,
De krijgsman die 't gezag der Beulen palen zet.
Wie is, bedekt met lauwerbladeren,
Die tweede en schrikbrer Hannibal,
Dien we uit den schoot der zee zien naderen?
Die Frankrijks rust herstellen zal?
Geen rij van ontoeganklijke Alpen,
Verdedigd door Natuur, bedwongen door zijn moed,
Geen zeën bloeds, die om hem zwalpen,
Geen Hoofdstof schrikt hem af, of wederhoudt zijn voet.
Riep de Almacht uit het hart van 't Oosten
Hem herwaart, om 't verpletterd volk
Door 't wettige gezag te troosten,
Door vuur, orkaan, en waterkolk?
Of vloekte, in hem, uit vlam en baren
Een Helgeest, op Gods wenk, een nieuwen geessel op,
Om 't heilig Kroonrecht in te varen,
En stijgt in hem de elend tot nog een hooger top?
| |
[pagina 7]
| |
Help God! wat ijzing! welk ontroeren!
Wat bloed toch spat hem in 't gezicht?
Wat offer zie ik henen voeren,
Wat grafterp rijst daar in het licht?
Enguien! ook gy, gy moest dan sneven!
Uw heerlijk bloed, uw deugd, verdiende uws konings lot:
En hy wordt op uw lijk verheven,
Die met der Volkren recht, als met den hemel spot!
Zwijgt, zwijgt nog, laffe vorstenspoken!
Gy vuige slaven op den throon,
Die uit uw hof dit bloed ziet rooken;
Ja, zwijgt, verduurt ook dezen hoon!
Gaat, neemt dees bloedsmet, met de panden
Aan Kerk en Ridderstand (uw eed ten spijt) ontroofd,
Neemt ze aan uit Bonapartes handen,
En deelt haar onderling, en met hem, als uw Hoofd.
Gaat! staat, in nietigheid verzonken,
En Vorst-en Volksrecht werkloos af,
En blijft met ijdle titels pronken:
Geen' uwer voegt de koningsstaf.
Kruipt, knielt voor Bonapartes slaven,
Die ze aan uw eigen hof bezoldigt met uw goud!
Gaat, slacht hem, eischt hy 't, alle braven,
Van hem is 't dat ge uw rijk, uw kroon in leenrecht houdt.
Gaat, huldigt aan eens muitlings voeten,
Den nieuwen Cezar tot uw Heer;
Een Cezar zij in hem te ontmoeten,
In u, slechts roofzucht zonder eer!
Gy, zoudt gy 't beeld der Godheid wezen,
Die Gode in 't aanzicht spuwt, met Duivlen samenrot?
Hy eere u, die geen God durft vreezen:
Wy sterven zoo 't moet zijn, maar in den naam van God!
1804.
|