De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 468]
| |
StaalhardingGa naar voetnoot*Laatst zag ik schoone Chloris,
Onkwetsbaar voor de schichten,
Die duizend minnegoodtjens,
Aan alle zij' verborgen,
Met duizend oogjens loerend,
Op duizend wiekjens drijvend,
Uit duizend schuilewinkjens,
Van rondsom op haar schooten.
Ik zag de wichtjens turen,
Ik zag ze 't pijltjen scherpen,
En op den nagel proeven;
Ik zag ze 't boogjen krommen,
Ik zag ze 't peesjen rekken,
Ik zag ze 't pijltjen stellen,
Ik zag ze 't boogjen richten,
Ik zag ze 't oogjen nijpen,
Ik zag ze op 't doelwit mikken,
Ik zag het pijltjen vliegen,
Ik zag het op den boezem,
D' aanbiddelijken boezem,
Van schoone Chloris stuiten,
Ik zag het afgestooten;
Met stompe en kromme punten,
Verstompt, gekromd op 't marmer
Van Chloris harden boezem;
Met afgebroken doppen,
Met doorgespleten rieten.
Ik zag het afgestooten,
Te rug en nedervallen,
| |
[pagina 469]
| |
En voor haar voeten storten;
En door haar voet vertreden,
En door haar voet verbrijzeld,
Zelfs zonder iets te merken.
Ik zag het, en verzuchtte.
Ach! riep ik, lieve Liefde,
Is dat de kracht der pijlen,
Der pijlen uit uw' koker,
Der onweêrstaanbre pijlen,
Der pijlen van de Liefde!
Dit hoorde straks de Liefde,
Vloog op met gloeiende oogen,
Van fellen spijt aan 't branden;
En wapperde op zijn pennen;
En tuimelde in de rondte;
En sloeg zich met zijn vlerken
Om hoofd, en hals, en schouders,
En rug, en zij', en lenden,
Van spijt, en schaamte, en wrevel.
Hij greep een' nieuwen jachtpijl,
Den felsten van zijn pijlen,
Den puntigsten en hardsten,
In de opgeheven handen;
En snorde fluks naar Chloris;
En dreef hem met verwoedheid
Op Chloris schoonen boezem:
Maar 'k zag den nieuwen jachtpijl
Er op te rug gestooten,
Gelijk alle andre pijlen:
Ik zag hem nedervallen,
Verstompt, gekromd, gebroken,
En van haar voet vertreden.
ô, Riep ik, lieve Liefde,
Is dat de kracht der pijlen,
Waar gij uw macht op vestigt!
En kunt gij door geen marmer,
Geen hartomkorstend marmer,
Van maagdenboezems booren?
Neen, sprak daar op de Liefde,
| |
[pagina 470]
| |
Neen, sprak hij, 't is geen marmer,
Dat deeze borst bedekt houdt:
Mijn pijl boort wel door marmer,
Door 't allerhardste marmer;
Door rots en harde keisteen;
Door harde diamanten;
En wat men hard mag heeten:
Maar dees onkwetsbre boezem,
Moet uit geen steen gehouwen,
Maar uit het staal geklonken,
En als het staal gehard zijn;
En hierom, ondoordringbaar
Voor 't goud der minneschichten,
Der scherpste van mijn schichten.
Ach, sprak ik, lieve Liefde:
Zoo Chloris borst verstaald is,
Gelijk het staal gehard is,
En daarom ondoordringbaar;
Ik heb zoo veel geleden!
Ik moest uw' gouden pijlen,
Ik moest uw' looden pijlen,
Ik moest uw' gloenden fakkel,
Op dezen weeken boezem,
Zoo dikwijls reeds beproeven:
En duizend van uw broêrtjens,
Die zich in duizend oogen
Verschuilen en versteken;
Die zich in duizend lokken,
In duizend vlechten, nestlen;
Die zich op duizend lipjens
Van lieve meisjens plaatsen;
Die zich op duizend boezems
Van lieve meisjens wiegen;
Bestoken onophoudlijk
Mijn al te teder harte
Met duizend nieuwe pijlen,
Met duizend nieuwe vlammen,
Die ze uit hun hinderlagen
Op mijnen boezem slingeren.
| |
[pagina 471]
| |
Zoo harten zijn te harden,
Onkwetsbaar zijn te harden,
Och, maak ook mij onkwetsbaar;
Och, hard ook mij als 't ijzer,
Door vuur en waterdompling;
Ik zal u eeuwig danken.
Dus sprak ik tot de Liefde;
Dus hoorde hij mij smeeken,
En hoorde naar mijn smeeken,
En was voor 't eerst gezeglijk.
Hij nam mij op zijn vleuglen,
En klapte gants blijmoedig
Met de uitgebreide vleuglen,
En voerde mij naar Chloris,
Naar de overschoone Chloris;
En stelde mij voor de oogen,
Voor de aldoorgloeiende oogen,
Van de overschoone Chloris;
Op dat ik zou doorgloeien;
Tot in mijn ingewanden,
En beenders door zou gloeien.
Wat leed ik in dat gloeien!
ô Hemel, ach! wat leed ik!
Wat moest mijn hart al doorstaan!
Het vuur was zwaar en heftig;
Het was me veel te heftig;
Het dreigde, heel mijn' boezem,
Mijn hart en ingewanden,
Mijn innigste gebeente,
Met alles, te verteeren:
Ik kon dit niet verduren,
Dit vuur niet langer doorstaan.
Ik was geheel doordrongen,
Geheel en al doortrokken,
Van 't hevigste aller vuren;
Geheel tot gloed geworden,
En niets dan gloed en gloeiing.
De Liefde zag mij gloeien;
Hij zag me in 't gloeien blozen,
| |
[pagina 472]
| |
En door den gloed vergulden;
Hij zag me thands verbleeken,
En van den gloed verzilverd.
Gelijk het zuiverst koper,
Wanneer het in den oven,
Op 't punt gebracht van smelten
Noch goud gelijkt noch zilver,
Maar teffens goud en zilver;
Zoo zag hij mij verzilverd.
Hij zag het, en hij ijsde,
En duchtte voor de ontbinding,
En dat ik weg mocht smelten,
Of opgaan mocht in dampen,
En overgaan tot asschen.
Hij duchtte 't, en verbleekte,
En riep: Het zal genoeg zijn,
Gij zijt in staat van blusschen.
Hij nam een' ijzren handschoê,
Waar meê hij, onder 't dartlen,
Het lachen, strooken, stoeien,
En kinderlijk gekoozel
Op Mavors grove kniën,
En in zijn moeders armen,
Om Mavors hals geschakeld,
Voor dezen plag te spelen;
En die zijn kreuple vader
In domme, plompe vlagen,
In vlagen van jaloersheid,
Niet ziende wat hij smeedde,
Te naauw voor Mavors smeedde.
Hij nam dien ouden handschoê,
En trok hem aan, en vulde
Hem rondsom aan met donsjens,
Geploken uit zijn wieken.
Hij greep me fluks bij de enkels,
En dompelde me in tranen,
In tranen, die ik plengde,
Sints dat ik Chloris kende,
En daar mijn slaaplooze oogen
| |
[pagina 473]
| |
Bij dag en nacht van leken,
En eindloos zullen leken,
Zoo lang ik ademhale,
En Chloris niet vergete,
Maar aan mij-zelven denke.
Het tranenwater siste,
Het bruischte bij het plompen,
En borrelde op, en ziedde,
En rookte van de hette,
En schuimde van beroering,
Die 't vuur er plotsling in bracht.
Het zilverbleek verguldsel,
De gouden gloor, week van mij,
Maar 'k was nog louter hette.
Hij dompelde mij weder,
En drie-, en vier-, en vijfmaal,
En 'k werd allengskens koeler,
Bij ieder nieuwe dompling.
Hij dompelde mij weder,
En weder, en nog weder,
Tot acht- en negenmalen;
Herhaalde dit tot tienmaal;
En sprak: Nu zult gij hard zijn,
Gelijk de schoone Chloris;
Zoo hard, als 't hardste staal is,
En als haar harde boezem,
Daar 't harde staal op afstompt:
Onkwetsbaar voor de punten
Der felsten aller schichten.
Nu was ik wel te vreden,
Gerust, en blij, en moedig,
En achtte mij onkwetsbaar,
En wist van geen gevaren.
Ik trad tot schoone Chloris,
Ik trad haar onder de oogen,
En wist van geen gevaren.
Ik dorst haar lonkjens tarten,
Ik dorst haar zij' genaken,
Ik dorst haar kleeders raken,
| |
[pagina 474]
| |
Ik dorst haar boezem gaâslaan,
En 't windjen dat haar lippen
Beroerd, gestreeld, gekust, had,
Met open' mond begapen,
Met open lippen yangen,
Met open' boezem drinken,
En met mijn bloed vermengen,
En door mijn hart, en aders,
En al mijn leên, verspreiden;
En van haar' lieven adem,
Dien Goddelijken adem,
Den adem van haar' boezem,
Met wellustvol ontroeren,
Ontroeringvollen wellust,
En zachte geestbedwelming,
Mijn harte voelen zwellen,
Mijn binnenst voelen gloeien,
Mijn aders voelen kloppen,
Mijn' boezem voelen jagen,
Mijn leden voelen trillen.
Ik dorst dat alles wagen,
En achtte geen gevaren.
Maar zie, een minnegoodtjen,
Dat, onder haren wenkbraauw,
Het wenden van haar oogen
Met wondre kunst bestierde,
En van haar lonkjens schikte;
Dit kleene minnegoodtjen
Bespiedde me uit zijn' schuilhoek,
En wenkte een' kleenen makker,
Die wacht hield op haar lippen,
(Die minnelijke lippen!)
En van haar lachjens stierde,
(Die tooverende lachjens,
Waar 't lot van aarde en hemel
Alleen aan scheen te hangen,
En hijgend van verwacht wierd!)
Het boefjen loeg en gluurde,
Zijn makker loeg en gluurde;
| |
[pagina 475]
| |
Vloog op, en had getroffen,
Vloog op, en had getroffen;
En eer ik iets bespeurde,
Was 't harte mij doorschoten,
En stond in vlam en pijnen:
Wreedaartiglijk doorschoten,
Van twee verscheiden pijlen.
Ik zwoegde naar mijn' adem,
En zuchtte van de wonde,
En ijlde, bitter kermend,
En klaagde 't aan de Liefde:
En klaagde, dat mijn boezem
Niet tegen 't staal gehard was
Der kleene minnegoodtjens,
Die uit de minlijke oogen,
Die van de lieve lippen,
Van schoone Chloris, loeren.
De Liefde zag mij bloeden;
Nam een der dunste schachten
Van uit zijn breede vlerken;
Nam kleene zachte veêrtjens,
Van 't zachtst van zijn pluimaadjen,
Die hij tot wieken kneedde;
Nam een' der zijden banden,
Waar meê de gouden koker
Hem om het lijf gegord was;
En zag mijn wonden gapen,
En peilde ze, en verbond ze;
En schudde 't hoofd, en zuchtte,
En haalde beide schouders,
En nog een nieuwen zucht, op.
Ach, zei hij, arme jongling!
Mij deert uw bitter lijden!
Mij deert, wat u gebeurd is;
('t Was dus, dat hij vervolgde.)
Maar 'k zie reeds waar 't aan hapert,
Dat gij niet wel gehard zijt.
Het vuur was fel en heftig,
En recht in staat van gloeien:
| |
[pagina 476]
| |
Het had u wel doordrongen,
Ten eenenmaal doordrongen;
En 't hapert niet aan 't gloeien:
Waar zou men beter gloeien;
Dan van het oog van Chloris?
Maar 't hapert aan het lesschen:
't Gebrek is aan het water,
Waar in ik u geplompt heb;
Het water om te lesschen.
Het waren uwe tranen,
Het waren heete tranen,
En machtloos, om de vlammen,
Uit Chloris oog ontstoken,
Krachtdadig af te koelen.
Van daar, van daar het onheil,
Dat gij niet wel gehard zijt!
Ach, riep ik, wreede Liefde!
Waarom geen ander water,
Waarom geen koeler water,
En waarom heete tranen,
Genomen om te blusschen?
Zwijg, zei hij mij, onnoosle,
Waar heeft de wareld water,
Waar heeft zij vocht in stroomen,
Waar heeft zij sneeuw op velden,
Waar ijs op bergentoppen,
Dat koud genoeg zou wezen,
Om zulk een' gloed te lesschen,
Als Chloris oogen spreiden?
|
|