De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijOp eene duif.Ga naar voetnoot*Beminlijk Vogeltje, van Cytherê geliefd,
Ai! zeg, wat is de reên
Dat gij, met zulk een' spoed, de ruime lucht doorklieft?
Waar toch, waar vliegt gij heen?
Van waar brengt gij dien balsem aan,
Waar mede uw wieken zijn belaân?
En waar gij 't bloemtapijt der velden meê besproeit,
Daar 't van uw veedren vloeit?
| |
[pagina 428]
| |
‘Hoe dus? gaat u dat aan? of waarom vraagt gij dit?
Mijn Meester vaardigt me af
Aan haar, die, als vorstin, geheel zijn hart bezit,
Dat haar de liefde gaf.
Beschouw hoe ik op zijn bevel,
Zijn minneliederen bestell'.
Hij zei' mij voor de trouw, die ik hem blijken doe,
Ontslag en vrijheid toe.
Doch alhoewel hij mij in volle vrijheid stelt,
Ik blijf bij mijnen Heer.
Want waarom zoude ik toch, om berg, en bosch, en veld,
Steeds vliegen heen en weêr;
Op dat ik, in mijn snelle vlucht,
Mij de eene, of andre wilde vrucht
(Wat wordt men, buiten die, in 't woeste woud gewaar?)
Ter wrange spijz' vergaar'?
Terwijl ik, in mijn' dienst', een beter lot geniet,
En edeler onthaal.
'k Eet brood uit 's Meesters hand, die mij te drinken biedt
Uit zijn kristallen schaal:
Waar na ik om hem henen zwier,
Of rust op zijne ijvoren Lier.
Vaarwel! Gij hebt der kraai', om haar geklap gelaakt,
Mij reeds gelijk gemaakt’.
1781.
|
|