De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 401]
| |
Mijmering.Ga naar voetnoot*Waar vliedt ge, onnoosle, heen? niets kan u 't vlieden baten.
Dien 't Minnewicht vervolgt, koomt geene vlucht te staâ.
Streef vrij door 't bruischend zout naar verr' gelegen staten;
Zoek Zuid-, zoek Noorderpool; de Liefde volgt u na.
Al voerde u Pegasus, op zijnen rug verheven,
Het ongemeten ruim der Hemelkreitsen door;
Al mocht gij door de lucht op Perseus vleugels zweven:
Niets hielp Bellerofons, niets nutte u Perseus spoor.
De vlugge Minnegod zal u gestaâg verzellen,
En houdt uw' vrijen hals gebogen onder 't juk.
't Is ijdel, dat men zich in vrijheid tracht te stellen:
Dus, dat men voor zijn macht gewillig nederbukk'!
Gij hebt, mijn schone, u ook uw neêrlaag niet te schamen:
Waar moed noch stoutheid geldt, daar is 't vergeefsch gestreên.
De Liefde kluistere ons met gouden ketens samen,
En drijve in zegepraal ons voor zijn' wagen heen!
Jupijn, door bliksemvuur en donderkloot te vrezen,
De ontzachbre Jupiter werd door zijn' schicht gewond:
En gij, mijn Cinthia! zoudt gij onkwetsbaar wezen?
Ach! vlei u met geen hoop, zo dwaas, zo min gegrond!
En waarom, waarom ook zijn heerschappije ontvloden,
Waar onder 't alles juicht, en dartelt, altoos blij'?
Waar gulle weelde ons toeft op 't feestbanket der Goden?
Geen vrijheid is zo zoet als Liefdes slavernij!
Ai! offer, nevens mij, der lachende Dione
Uw ongevoelig hart op Pafos minaltaar;
Eer zij haar mogendheid in u gehandhaafd tone,
En, tweede Anaxaréte, u 't doodlijkst lot weêrvaar.
Wil dan, ai wil niet meer voor mijne omhelzing vluchten;
| |
[pagina 402]
| |
Weêrsta geen kusjes meer, waar 't heiligst vuur in gloeit:
Ach! smaken we, eens van zin, de tederste genuchten,
Waar van de rozenkoets der dartle Cypris bloeit!
Treed met mij, hand aan hand, de heilige valleien,
Het zaligend verblijf der Zanggodessen in;
Ons zullen ze een tapijt van frissche bloemtjes spreien:
Zij kennen ook de macht der blanke Schuimgodin.
Doorwandel, aan mijn zij', dees sombre Myrtplantaadje,
Plantaadje, nooit van 't groen, van 't lentegroen ontbloot!
Stap, stap vrijmoedig aan; 't was hier in dees Boschaadje,
Dat gij, Terpsichoré, Apolloos min genoot.
Hier vlijen we ons ter neêr, ô wellust van mijn leven,
Wees gij mijn Zanggodes, ik zal uw Febus zijn!
Zie, zie rondom ons heen de koele Zefirs zweven,
Zij strooien ons met thijm en geurigen jasmijn.
Zie hier van Pindus top de zilvren hoefbron vlieten,
Zij lekt den vruchtbren grond van dit aanminnig dal.
Hoe noodigt ge ons den lust der liefde te genieten,
ô Hartverkwikkend veld! ô heldre waterval!
Hier zinge ik, op uw' arm, in uwen mond gelegen,
De zaligheên der min; de boschgalm baauwt mij na.
Ik heb in uwen schoot de onsterflijkheid verkregen!
Gantsch Helicon weêrgalm' den naam van Cinthia!
Calliöpe, uw trompet verbreide de eer der Helden;
Moog 't opgetogen hart met heilige ijzing' slaan.
Euterpes ruispijp zal van minnarijen melden;
Gij, Polyhymnia, vang van Kupido aan!
ô Zielbetoovrende! ô welluidendste aller klanken!
Waar ben ik? ach! Verrukt gelijk een Wijnpaapin,
Doortinteld van 't vermaak, verstrikt in liefderanken,
Verlieze ik hier mij zelv' in d' oceaan der minn'.
Rust, zoete tokkling, rust! Rust, trekkende amberlippen,
Rust, eer mijn matte borst zich d' ademtocht ontzegg'!
Ai mij! Ik voel de ziel mijn' zwoegend' hart' ontglippen!
'k Bezwijk! ik zwijm! ik sterf! ik vloei van wellust weg!
1781.
| |
[pagina 403]
| |
Devs, devs nam me vetat inceptos, olim promissvm carmen, jambos ad vmbilicvm addvcere.Ga naar voetnoot*
|