De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 399]
| |
Kupido op de vlucht.Ga naar voetnoot*De schone Cypris schreeuwde om haar' verloren' zoon.
‘Zag niemand hier de Min? hij is mijn' schoot ontvloôn.
Zo iemand uwer mij zijn schuilplaats weet te melden,
Zo spreekt: een waardig loon zal uwen dienst vergelden:
Een kus van Venus mond! maar brengt gij 't wicht mij weêr,
Gij zult geen' bloten kus ontfangen, maar nog meer.
Dan, om een klaar bericht van 't zwervend kind te geven,
Zie hier zijn beeldtnis in volkomenheid beschreven. -
Het jongske is geenszins blank, maar gloeiend rood, van huid:
Zijn oogen schieten vuur en bliksemflitsen uit:
Hij is boosaartdig; maar lieftalig, in zijn spreken
Geveinsd: zijn stem is zacht en vloeit als honigbeken.
Gramstorig, is hij loos, bedrieglijk, valsch, en fel:
Arglistig maakt hij zich van wreedheid kinderspel.
Zijn kruin moog door den zwier van 't kronklend hair bekoren,
Maar 't voorhoofd heeft den blos der schaamte lang verloren:
Zijn handtjes zijn zeer klein; maar treffen vreeslijk veer;
Ja, tot den Acheron en 's afgronds Opperheer.
Van lichaam naakt, weet hy zijne inborst loos te omkleeden;
En, plegende als een duif de dunne lucht te kneden,
Zweeft hij gedurig om, met onstandvasten zin,
Van de een naar de andre kunne, en strijkt ten boezem in.
Zijn armtje voert een' boog, en nog een' schicht daar boven;
Dat schichtje, hoe gering, bereikt de Hemelhoven.
Een gouden bus hangt hem ter schouder af, belaân
Met pijlen, die ik-zelv somtijds ten doel moest staan.
't Is al verschriklijk, wreed: maar meest van alle zaken,
Een toortsje, daar hy zelfs de zon meê weet te blaken.
| |
[pagina 400]
| |
Indien gij 't wichtje grijpt, hou 't onbeweeglijk vast;
En schreit hij, zie wel toe, eer u zijn list verrast:
Of lacht hij, bind hem wel. Maar poogt hij u te kussen,
Wijs, wijs zijn lippen af, daar schuilt iets giftigs tusschen.
En zo de loozaart u zijn schone wapens biedt,
't Verradersch tuig draagt vuur, aanvaard zijn gaven niet’.
1781.
|
|