De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 397]
| |
Op Weisses toneelspel:
| |
[pagina 398]
| |
Moest het u eenmaal het licht, 't noodlottige daglicht hergeven!
Al te lichtzinnige Lijfarts, wat baat uw te roekloos beloven?
Waar toe de ontwaking bereid, daar de eindloze slaap op zal volgen?
Waarom bedroogt gij haar niet, die zich uwer kunde betrouwde?
Zulk een bedrog ware een weldaad; een weldaad, die al hare ellenden
Kortte, en haar einde 't besef van 't smartelijk sterven bespaarde.
Hemel, wat zeg ik! - ô Neen: onzalige! 't Angstig herleven
In de verblijfplaats des doods, wordt rijklijk, ja dubbeld, vergolden
Door het geluk van in d' arm van die u waard is te sneven.
Romeo, welk een geluk! gij kent, gij proeft het volkomen:
Dank zij 't knagend vergift. Te gelukkig in d' arm uwer schone,
Sterft ge in de blakende minne, om geene verkoeling te vrezen:
Sterft ge, en het aardrijk ontsluit u 't herbergzaam verblijf van de ruste.
Romeo, weet ge uw geluk naar eisch, naar waarde, te schatten?
Kent gij 't? - het aardrijk verschaffe u een zachte en vredige rustplaats!
Julia, 'k zie uwe drift de verwilderende oogen ontgloeien:
'k Hoor u den noodkreet, den galm der vertwijfeling uiten! - Wat doet ge?
't Einde is nabij van uw leed. Zijn ziel zweeft om uwen boezem
Om uwe lippen, in 't rond: zij zoekt met vurig verlangen
De uwe te ontmoeten; zij zoekt met de uwe te samen te vloeien:
Ja, gij erkent haar begeerte, en zult haar begeerte genoegen.
'k Sidder! - gij stort in uw bloed! en ik! waan met u te sneven.
Schilder der min, der natuur! wie heeft het penceel u gegeven,
Om ons de driften des harte met zo veel waarheid te malen?
Wie toch, wie leerde u 't gemoed dus door uwe klanken beroeren?
Wie de geheimen der liefde, de kwellingen, de angsten, de pijnen.
De onvergelijklijke zoetheid der hoop die zij ingeeft, te kennen? -
Liefde bestierde uwe vingren in 't schetsen dier levende trekken:
Trekken, daar 't tedere hart zich-zelve in herkent en beoefent.
Zij, die de schrijfstift van Naso geleidde om haar krachten te schetsen,
Zij gaf zelv u de taal, de eenvoudige taal van een hart in,
Even gevoelig als 't mijne, en licht...! Doch, dat we ons bedwingen!
Treffend genoegen, zich-zelv' in 's lotgenoots ramp te beschreien!
Onder het masker van medegevoeligheid, zonder beschroomdheid,
Vrijlijk d' opborlende tranen een' ruimeren loop te vergunnen!
Edel vermaak, 't is in u, dat zich mijn geest mag verpoozen
Van de geduurzame plagen, verknocht aan het menschelijk leven.
1781.
|
|