De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 322]
| |
Aan zijne koninklijke hoogheid, den heere prinse van Oranje;
| |
[pagina 323]
| |
Gy kent hem; ja ge erkent den voor- den medestander
Wien 't ouderlijke bloed nog niet in de aadren stalt;
Gy, d'op Oranjes naam ontvlamden Nederlander,
Wien God en Heiland blijft wanneer hem de aard ontvalt.
Ontfang zijn wenschen dan die de Almacht will' verhooren!
Wees, als Haar stem u roept, het heil van 't Vaderland,
En voer als 't heldenstaal, den scepter u beschoren,
Wat storm er om u bruisch', met onverwrikte hand!
Zoo spare u de Almacht in genadig welbehagen
Tot voorbeeld van uwe eeuw en 't dierbaar Nageslacht,
Dat eindloos in Heur gunst den elpen staf moet dragen,
Van wien en wien-alleen dit Neêrland troost verwacht!
Zoo hoede u de Eeuwige voor schandelijke banden,
Door d' afgod dezer eeuw, door d'afgrond-zelf, gesmeed,
En die geen Koning zich laat slingren om de handen,
Ten zij hy God, en eer, en Vorstenplicht vergeet!
Die banden, die 't gemoed, het vrij geweten, klemmen,
Hem leevren tot een prooi, een speelbal van de list;
't Vertrouwen, 's levens heil, den bloei en welvaart stremmen;
Partyzuchts gruwelteelt, en bron van Burgertwist.
Ja, kluisters, zulken waard, als op hun zetels slapend,
Door dienaars tot den smaad der monnikskruin gedoemd,
Met moed, noch zelfgevoel, noch vorstenhart gewapend,
Geen billijk nageslacht dan met beschaming noemt.
Neen, Prins, die zult Gy nooit gelijken, maar regeeren,
Aan God aanspraaklijk zijn, als Leenheer van uw kroon;
En 't Vaderland zal u als boeiverbreker eeren,
In schranderheid en moed Oranjes echten zoon.
1825.
|
|