De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijOnbestendigheid der vrede.Ga naar voetnoot*'t Heelal, ter dood geschokt, mag naauwlijks ademhalen
By 't rookend menschenbloed door dollen krijg verplascht,
En 't aardrijk toont alom in de aakligheid der dalen,
De teekens van den moord, in lijken opgetast.
Zoo laat de ontstoken vlam, na eindlijk uit te branden,
Geschroeide balken na, en daken half gesloopt,
En 't deerlijk overschot van omgeworpen wanden,
Als in een zee van asch met puinen opgehoopt.
| |
[pagina 237]
| |
Dus drukt de wreede Mars zijn' voetstap in de velden.
Verwoesting, eenzaamheid, ontvolking, hongersnood,
(Rampzalig tegenbeeld van de Eertrofeên der Helden!)
Vervullen oog en hart met de ijzing van de dood.
Der weezen jammerkreet, de weemoedstraan der weêuwen,
Voert de adem van den wind langs zee en stranden rond;
Rampzaalgen, 't is vergeefs gemaal en vader schreeuwen!
Niets bleef van hun dan 't stof, vertreden in den grond.
't Bejammrenswaard Euroop, door dolle drift aan 't woeden,
Voelt eindlijk, uitgeput, zijn oorlogsrazerny,
Bedaart van 't stormgewoel der opgezette vloeden,
En breekt het wapentuig der felle moordharpy.
De blijde Vrede daalt, geleidt haar speelgenooten
Ten feestrei, en beplant onze oevers met de olijf:
Boomt Janus tempel dicht met duizend grendelsloten,
En 't vluchtig kunstchoor vindt weêr schuilplaatse en verblijf.
Gy zijt het, Hemeltelg, wier streelend Alvermogen
't Genoegen wederbrengt, met rust en overvloed,
Door d' onverzoenbren krijg van 't aardrijk weggevlogen;
En 't menschdom 's levens zorg en de angst des doods vergoedt!
Dan! onder 't log gewicht des Etnaas neêrgeklonken,
Ontvlamt de woede op nieuw des Tyfons, nooit verplet.
Hy rammelt met zijn boei; een sulferstroom van vonken
Barst uit zijn ijzren keel die de aard in vlammen zet.
In 't koud en grimmig Noord vergaadren de onweêrwalmen
En vormen zich ten storm, voor heel Euroop geducht:
De vreemdling slaat de zicht in onze korenhalmen;
En (Hemel!) welk een gloed doorklatert weêr de lucht!
| |
[pagina 238]
| |
ô Gy, der volken plaag, die, stout in gruwlenbroeien,
De thronen steeds omstuwt, en 't oog der Vorsten blindt;
Van slaven aangebeên die kruipen in uw boeien;
Uw list, uw zelfzucht is 't, die 's aardrijks bloei verslindt.
Van lagen trots vervuld, bloeddronken dwingelanden,
Woelt ge eindloos in een kring van list en gruwlen om,
Aanbidt ge uw schranderheid, en slaat verwaten handen
Aan Trouw en Menschlijk recht, en Godlijk heiligdom.
Geen heilig koningswoord uws Meesters mag hier baten;
Niets dat uw willekeur, uw woede, onschendbaar acht!
En de Oorlog, uit zijn hol baldadig losgelaten,
Vleit uw vermeetlen waan, die God en eed belacht.
Gy, Volken, altijd slaaf van 't laagste schuim van slaven,
Aan vuig belang verkocht, veracht, getergd, gesmaad!
U doemen ze, op hun wensch naar 't oorlogsveld te draven,
Op dat ge elkaâr vermoordt, koelbloedig, zonder haat.
De Helsche Tweedracht blaast haar giftwalm door elks aâren,
En schudt haar zwaveltoorts, en dagvaardt woede en wraak:
Het Aardrijk wordt ten roof aan dolle moordenaren,
En d' afgrond zwelgt het bloed met opgesparde kaak.
Ach! wanneer keert gy weêr, gelukkige uchtenddagen
Der pas ontloken Aard, toen de onschuld wetten gaf? -
Helaas! - de Almachte Wraak des Hemels stort heur plagen
By volle stroomen uit, een schuldig volk ter straff'.
1820.
Vrij nagevolgd na Koning Frederik II.
|
|