De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
Aan de geschiedenis.Ga naar voetnoot*Wat maalt men met verschoonde trekken
Gedrochten, d' afschrik van 't Heelal?
Hier zal 't verraad de voeten lekken
Van, wien zijn vuist doorboren zal;
En elders schept verbeelding Goden,
Naar 't haar verlokkend ideaal:
Ook 't wierook, walmende aangeboden,
Omwolkt den held in zegepraal; -
Ach! Waarheid woont op groene zoden,
En schuwt de marm'ren staatsiezaal.
Ja! monsters, wreedaarts, Minotauren,
Verheffen zich in 't kunsttafreel
Als helden, overdekt van lauwren,
Met Godenhouding op 't paneel.
Hun oog, vol bliksemende vonken,
Dat enkel moord en slachting schiet,
Schijnt de onschuld minlijk toe te lonken,
En toont d' afschuwbren booswicht niet,
Om wien, van macht en hoogmoed dronken,
Het menschenbloed by stroomen vliet.
Maar gy, ô Dochter van 't Geheugen,
Wier pen 't vervlogen wederbaart,
Gy, aan wier borst, met volle teugen,
Het Nakroost levenswijsheid gaârt:
Gy ook, moest gy uw dierbre bladen
| |
[pagina 234]
| |
Den God, die Waarheid is, gewijd,
Met valsche trekken overladen,
Dien God en 't heilig recht ten spijt;
De Waarheid en de Deugd verraden,
Ter gunst van Onverstand of Nijd?
Ach! hoopte gy gekroonden dwazen
Dien heldennaroem slechts op 't hoofd,
Waar zielen zonder kracht op azen,
Van hooger levensdrift beroofd! -
Ja, kleedde ge ook de gruwelstukken
Van snoodaarts, met een schoon gelaat,
Om 't purper dat de vorsten drukken,
Te ontheffen aan der volken smaad!
't Waar (mooglijk), mocht de list gelukken,
Een weldaad voor den Burgerstaat.
Doch neen, uw lof werd scepterschenden.
Aan muiters, in vermomden dosch,
Aan vloekbre roof- en plonderbenden,
Verkwist ge uw wierook, God ten trots;
Aan 't schuim van plichtbezweken fielen;
Verleiders van een blind gemeen;
Geboefte, tuk op rustvernielen,
Om braven op den nek te treên:
En 't blinde menschdom doet gy knielen,
Voor 't uitschot van verfoeilijkheên.
ô Helden, die in 't eerlijk wapen
Voor God, voor Vorst, en Rechten streedt;
Op 't bloedig zandbed ingeslapen
Om nakroost, dat uw naam vergeet!
Ziet, daar, waar uw banieren fladderen,
De doodkluis, van uw asch vervuld,
Met schuimend lasterspog bezwadderen;
Uw stam in staat noch erf geduld;
En 't broedsel van verpestende adderen,
Met lauwren in uw plaats gehuld! -
| |
[pagina 235]
| |
Ziet slangen, uit het stof geschoten,
Zich kronklen door de koningskroon;
In bochten vast aan één gesloten,
De zuilen schudden van den throon:
De volken, naauw 't geweld onttogen,
Bedwelmd van 't tuimelgift der Hel;
Op nieuw de hartaâr uitgezogen;
Op nieuw hun loonknechts tot een spel;
En, schuldloos offer van de logen,
Weêr wachtende op hun moordbevel. -
Met Hoeksche en Jakobijnsche kleuren,
Vermeet zich 't oude Helgebroed
't Gebliksemd hoofd weêr op te beuren,
En ademt dwang en vorstenbloed.
Reeds durft de moedwil samenrotten,
En 't Kussen zwelt den Throon ten schrik.
't Is koningdom en staf te knotten,
Wat gluipende uitblinkt in hun blik:
Hun schijnbare eerbied is bespotten,
En Vrijheid hijgt den laatsten snik.
Geschiednis! ach, waar blijft uw veder?
Die schacht, met Waarheids glans doordrenkt!
Of wierp uw hand haar moedloos neder,
En werd heur goud-inkt uitgeplengd?
Neen, de Afgrond met verbroken keten,
Die throon en tempeldienst vertrad,
Heeft ze aan uw zuivre hand ontreten,
En tevens, Wijsheids hemelschat;
En braakt, van razerny bezeten,
Zijn lastring op uw heilig blad.
Men prijze ons zachte vrouwenhanden,
Wy weten 't, wat die leus beduid'
By 't eedgespan van dwingelanden
Dat zich om Vorstenzetels sluit!
Wy weten 't, als men Mas-anjellen
| |
[pagina 236]
| |
En Gerards toejuicht, wat dit heet:
Wy, hoe de duivlenbanden knellen
Die Arglist in 't verborgen smeedt;
En - wat slechts die zich voor kan stellen,
Geschiednis, die u niet vergeet! -
Doch, roem' men gruwbre Margareten,
Jacobaas, de onëer van haar bloed!
Zij de oude hoek weêr uitgesmeten,
Ten smaad van Willems Vorstenhoed!
Wy gaan verachtbren Brederoden
Wy, vrouwenvleiers zonder eer,
Wy, d' uit de Hel gevloekten snooden,
Ook nog, voor 't wettig recht, te keer,
En sterven (moet het) duizend dooden,
Aan God getrouw en Hollands Heer.
1818.
|
|