De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
MDCCCXVI.Ga naar voetnoot*‘Heil! de dwingland is gevallen!’
Riep de 't hoofd verheffende aard.
Dankend strekten duizendtallen
Arm en oog te hemelwaart!
Blijdschap was het in uw kringen,
Licht misleide stervelingen,
En de hemel ving uw lied;
Maar de toon der Englenreien
Mengden aan uw feestschalmeien
't Broederlijke juichen niet.
Neen, zy zwegen, - dekten de oogen,
Eerbied- en verwachtingvol,
Van de deernis diep bewogen,
Daar het broederhart van zwol.
Zoo de hemel tranenplengen
Van zijn burgers kon gehengen,
Ach, hy had in 't nat geplascht,
Daar zy door de nevels zagen
Met wat nieuwe gruwelplagen
't Kortziend menschdom wierd verrast!
Zinneloozen, kost gy 't wanen?
Wanen, dat het leed verdween?
Ziet des afgronds gruwelvanen
Zegewapprend om u heen!
Ja, de moedwil werd gewroken,
| |
[pagina 230]
| |
En des monsters vuist verbroken
Die naar 's aardrijks scepter stond:
Ja, hy viel verpletterd neder;
Maar die throon verheft zich weder,
En omvaâmt het wareldrond.
Vaster kluisters dan te voren
Worden door de Hel gesmeed;
Hel en aard zijn saamgezworen
In des Satans gruweleed.
't Toppunt aller ijslijkheden
Nadert met verhaaste schreden;
Beeft, geruste volken, beeft!
't Hoogstgeducht der oogenblikken,
Waar de geesten voor verschrikken
Wie Gods ademtocht doorzweeft!
Tot verwoesting opgeborsten,
Maar vermomd met Englenlach,
Tast de Helmacht blinde Vorsten
In de teugels van 't gezag;
Durft het moordend lemmer slijpen,
Om in 's Hemels recht te grijpen
Met het slachtmes in de hand:
Ja, in Jezus naam bevelen,
Om wie wederstaat te kelen,
Of zich weigert aan haar' band.
Koningen, wat zijn uw kronen?
Jezus schonk haar u in leen.
Siddert ge op uw wankle thronen;
Hy is al uw steun alleen.
Waartoe door 't onzinnigst pogen
Jezus in 't gezicht gevlogen,
Met den afgrond in verbond?
Waartoe rot en spant gy samen:
De Almacht spot met uw beramen,
En uw zetels gaan te grond.
| |
[pagina 231]
| |
Ja, verbindt u, onbedachten!
Deelt het aardrijk als uw buit;
Schanst u om met legermachten,
Op den ingenomen kluit.
Richt met saamvereenigd pogen,
Door het ijdel hart bedrogen,
't Vierde wareldrijk weêr op.
Wordt die zetel ooit verheven;
Van des Hemels vloek omzweven,
Stort en kneust hy u den kop.
Blinden! waartoe leent ge uw handen?
Reeds bestaat hy ('t is beslecht)
Wien ter dienst gy dees uw banden
Om het zuchtend menschdom vlecht.
Ja, gereed om op te treden,
Stapt hy aan met reuzenschreden
In den nevel die hem dekt.
Haast verschijnt hy uit dat duister,
En omslaat u met zijn kluister,
Dien hy over de aarde strekt.
Dan -! ai my, wat zien mijne oogen!
Duizenden in 't bloed gesmoord!
't Rijk van gruwellist en logen
Breekt aan alle kanten voort!
Ja, de gruwel is volkomen,
Alle toevlucht weggenomen;
Groote Godheid, 't is gedaan!
Jezus, Jezus afgezworen!
En des Satans jubelchoren
Vangen op dien puinhoop aan!
'k Zie de helsche vloeklivreien
Aangeschoten wijd en zijd:
Christentrouw ten hemel schreien,
Daar zy dood en folter lijdt!
Doch, gezegend in de plagen,
| |
[pagina 232]
| |
Die het jammer moedig dragen,
En bestand zijn in dien nood!
Hemelzalig is hun lijden:
Jezus, Jezus ziet hen strijden;
Hy ging voor hen in de dood!
ô Mijn hart, wat krimpt ge samen?
Wees getrouw, verduur, en lij.
Wat ook de afgrond moog beramen,
't Uur des jammers gaat voorby.
Jezus koomt op 's Hemels wolken,
Hy, de Rechter aller volken;
Hy, de Vorst des Heils, genaakt.
Jezus koomt Zijn rechten staven:
Wee dan 's afgronds vuige slaven!
Wee, wie Jezus heeft verzaakt!
1816.
|
|