De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijHolland aan Belgie.
| |
[pagina 227]
| |
En doet den deugden recht van 't edelst Voorgeslacht.
De Hemel juicht haar toe, met aard en waterkolken!
De Koningsdiadeem daalt neder uit de wolken
En sluit om 't vorstlijk hoofd, geboren tot de kroon,
En de Eerste Willem heerscht in Vijfden Willems zoon!
Mijn zuster, welk geluk, indien gy met my deelde
In 't zelfde zielsgevoel van reine harteweelde,
En haar, die u de hand van zuivre vriendschap strekt,
Het hart niet toesloot, dat naar vreemde ketens trekt.
Hoe! Zusters, door Natuur met de allernaauwste banden
Vereenigd; in wier borst de zelfde vlammen branden
Van onderlinge zucht en roem- en vrijheidsmin;
Eens zelfden Vaders zorg en zelfde huisgezin;
Verwijderd door een lot dat ons geluk benijdde,
Verdeeld zijn, nu dat lot haar Vaderland bevrijdde?
Neen; anders spreekt het bloed dat in onze aders woelt,
En 't broederlijk gemoed, dat voor elkaâr gevoelt.
Drie eeuwen vloten heen in dwaling en verblindheid;
Maar eindlijk, 't tijdstip kwam van weêrzijdsche eensgezindheid.
Treedt toe, en knielen wy voor 't zelfde Godsaltaar,
En leggen we, in Gods oog, de handen in elkaâr!
Mijn schatten zijn aan u, mijn krijgstuig, oorlogsvloten;
Mijn overzeesch gebied; mijn wakkre bondgenooten:
Gy, voeg uw strijders by de mijnen, Frankrijks schrik
Weleer, en onzer waard, nog zelfs dit oogenblik.
Vereenen we in belang, en volken, en banieren;
En beef geweld en dwang, waar onze wimpels zwieren,
Waar onze donder zich laat hooren! Heel Euroop
Verlangt het, en 't Heelal verblijdt in dezen knoop.
Herken u; wees geen slaaf van Gaulers of Germanen;
Maar deel mijne oppermacht; omhels mijn legervanen;
Die standaarts, nooit in 't veld bezweken, als een Vorst
Den staf voerde, onzer waard, en Neêrlandsch in de borst!
Of, zoudt ge uw zusters eer verwerpen, en - benijden;
En afkeer de uitkomst zijn van 't reeds vereenigd strijden?
Zou uwe en mijne hand (Gy Hemel! gy, verhoe 't!)
De zwaarden ooit op nieuw bezoedlen met ons bloed?
Dat bloed, uit de eigen bron ons beide in 't hart gevloten,
| |
[pagina 228]
| |
Voor vreemden, wederzijds op 't slagveld zijn vergoten,
En weder 't offer zijn van Staatslist of geweld,
Tot ons een zelfde boei weêr om de lenden knelt?
Dit wil de aaloude wrok van de overwonnen Gallen,
Uw meesters, de onze, nog zoo onlangs, nu gevallen:
Dit, 't zedenloos geslacht, dat God noch Godsdienst eert,
Maar, in zijn duivlendienst, door helsche list braveert,
De driften vleit en streelt om 't hart te leeren buigen;
Ja, kust, om 't eerlijk bloed de hartaâr uit te zuigen;
En dan, 't begoocheld volk den prooi maakt van zijn zwaard,
Als 't, in de ziel verslaafd, tot Franschman is ontaard.
Hoe! zou uw dapper kroost zich voegen by zijn beulen,
En, tegen eigen hart, met de onderdrukkers heulen?
Van hier dit denkbeeld! neen. - Die Almacht duldt het niet,
Die uit den hoogsten throon weldadig op ons ziet,
En beiden 't juk verbrak; wien onze harten dienen
Als Heerscher boven 't licht, den Zoon des Ongezienen:
Die Heiland, die ons redde, - en heel de hemelstoet
Van Englenscharen, en verlosten door Zijn bloed!
Of zou een kleene scheure in kerkdienst en gevoelen
De broederzucht zoo verre in 't Christenhart verkoelen,
Dat ze onherstelbaar gaapte, en adders broeide in 't hart,
Wier gift onheelbaar wierd en alle zoenvreê tart?
Dan, Belgie, is het uit, met u, met onze telgen;
Dan moet één golf, één lot, ons beide in d' afgrond zwelgen.
Dan sterft de aaloude naam, de naam van Neêrland, uit,
Zoo Belg met Batavier de hand niet samensluit!
1815.
|
|