De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijHet jaar MDCCCXIV.Ga naar voetnoot*Wees welkom in den kring der eeuwen,
Gewenscht en heuchlijk jaar waarvan de morgen daagt,
Dat zegen druipen zult en malsche rozen sneeuwen,
En 't afgeschreid Euroop van boei en tranen vaagt!
Wees welkom, gy die 't recht herstellen,
Den band der menschlijkheid langs de aard herknopen moet,
Den gruwelthroon der Dwangzucht vellen,
En 't monster, moordens zat, doen smooren in zijn bloed!
Wees welkom, drie- en duizendmalen,
ô Jaar, der Vrijheid wieg by haar herborenis,
Waarin 't vertrappeld recht op 't onrecht zegepralen,
Het menschdom eindlijk weêr een vrijen aâm mag halen,
En de Almacht op deze aard aan 't oog weêr zichtbaar is!
Ja, nacht was 't, Helsche nacht, met Helsche folteringen
Vervuld; Verdrukking plette, en brijzelde al wat leeft.
| |
[pagina 163]
| |
't Was alles één tooneel van raadloos handenwringen,
Van kermend noodgehuil dat peil noch eindperk heeft.
De kreet der Wanhoop klom, by 't klettren van de boeien,
Al knersende uit den poel des jammers door de lucht;
De wraak doorvlamde 't hart, en deed de boezems gloeien;
Maar doofde in tranen uit, en stikte in hollen zucht.
Onroerbaar, als in 't graf gezegen.
Leedt ge alles wat geweld afgrijslijkst had en snoodst,
En blikte, in 't wee versteend, uw laatste slachting tegen,
ô Thands by 't dierlijk vee vernederd menschenkroost!
De vorst des Afgronds-zelf hield in zijne ijzren handen
Uw lot. Zijn vloeknaam klonk, en alles knielde en zweeg;
Het aardrijk lag geklemd in diamanten banden,
En bad den Helgeest aan, die tot den Hemel steeg.
* * * Maar, Godlof! de morgenluister
Schoot in eens die Helmist door;
IJlings vielen juk en kluister
By den aanbreek van dien gloor.
Vrijheid hief het hoofd naar boven;
Menschheid juicht weêr in 't bestaan;
Hel en duister zijn verstoven;
't Hart mag weêr met wellust slaan!
't Mag weêr dankbaar zijn voor 't leven;
Weêr, zich hangen aan zijn bloed!
Weêr, der menschheid tranen geven!
't Mag weêr zwellen van den moed!
Ja, wy zien den donder vallen,
Die den Onverlaat vergruist,
En de bloedrivier doet stallen,
Die zijn gruwelthroon omruischt!
| |
[pagina 164]
| |
In een last van lauwerbladen,
Op een diadeem getast,
Met der volken vloek beladen
In wier hartebloed hy plascht -
In een last van zegekronen
School hy 't voorhoofd van metaal,
En met Hemellastrend honen
Tergde hy den bliksemstraal.
Maar die trotsche kronen vielen,
Met de lauwers, van zijn kruin;
En, met hun die om hem knielen,
Stort zijn gruwelthroon in puin.
Staf en slagzwaard zijn verbroken
Als een sprietjen dorrend hooi;
Aard en hemel zijn gewroken;
En de Hel herneemt haar prooi.
Gy, gy koomt den dag vervullen,
Veertiend jaar der heilrijkste eeuw;
Gy, verwelkoomd door het brullen
Van den Nederlandschen Leeuw!
Gy, gy zult het heil volmaken
Van die blijde morgenstond,
En, niet slechts de kluisters slaken,
Maar ons heelen van hun wond!
Wees welkom dan, ô roem der jaren,
En stort op 't bang Euroop uw vollen zegen uit!
Treed op langs 't groen der uchtendbaren,
Met morgenblos gehuld en statig als een bruid!
De palm omwindt uw blonde vlechten,
Waarin zich roos en lelie hechten
Met gouden goudsbloemgloed en purpren amarant:
Stijg hooger, hooger! straal ons tegen,
En toon ons Holland, Jaar van zegen,
De blijde vredeolijf in de opgeheven hand!
1814.
|
|