De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe verheffing van prins Willem Frederik.Ga naar voetnoot*Glansrijk als het uchtenddagen,
Daar de rozenkim van bloost
Eer de Dagvorst op zijn wagen
't Aardrijk met zijn stralen troost;
Glansrijk was uw throonbeklimmen,
Onvergeetbre Lodewijk!
Uit een nacht van vale schimmen
Rees een heilbelovend Rijk.
| |
[pagina 154]
| |
Maar vergeefs (ô ijdle luister!)
Wachtte Holland op den dag;
En verdubbeld werd het duister
By den felsten bliksemslag.
Throon, en heil, en hoop, verzonken;
't Scheen voor eeuwig, eeuwig, nacht.
Nacht, met eeuwig staal omklonken!
Nacht van eeuw'ge jammerklacht!
Eindlijk is het uur geboren,
En het heilrijk licht ontspruit;
Geen bedriegend uchtendgloren!
Neen, de hemelpoort ontsluit!
Ja, de Dagvorst schiet zijn stralen,
Koestert Holland met zijn gloed:
Thands herleven veld en dalen,
Alles juicht hem in 't gemoet.
Rijs, ô vorst, voltooi den zegen
Die ons aanblikt uit uw oog!
Aller liefde vliegt u tegen;
Aller danklied stijgt om hoog!
Neen, daar schittert aan de transen
Geen bedrieglijk schemerlicht:
't Zijn Oranjen morgenglansen
Die ons blinken in 't gezicht.
Ja, zy blinken, ja zy schijnen
Over Kust en Oceaan,
Schrik en nachtgevaar verdwijnen:
Vrij zijn land- en waterbaan!
Uit de verstgelegen oorden
Groet haar 't aardrijk met ontzag,
En aan Maas- en Amstelboorden
Gloeien zy in vlag by vlag.
| |
[pagina 155]
| |
Ja, zy blinken, ja zy gloeien,
Ja zy branden, in ons hart.
Ach! de tranen die er vloeien,
Zijn geen tranen meer van smart.
Tranen zijn het van verblijding;
Van ontgloorden heldenmoed;
Zucht tot Nederlands bevrijding;
Tranen, waard het Hollandsch bloed!
't Hollandsch bloed, dat door zijne aderen
Weder vrij en edel vliet,
En gewillig, als zijn vaderen,
Zich den plicht ten offer biedt!
Dat, den doodslaap uitgerezen,
By het licht dat ons bestraalt,
Geen Tyrannen zweert te vreezen,
In geen boei meer ademhaalt.
Vorst, voor wien de harten blaken,
Stijg, gezegend, stijg ten throon!
U, die ons geluk zult maken,
Voegt de schittering der kroon.
U, het kroost van zoo veel Vorsten,
Die, des menschdoms lust en vreugd,
Kronen voerden, scepters torschten,
En vereerden door hun deugd!
Of zijn Kronen zoo ontëdeld,
Zoo ontluisterd, zoo verlaagd? -
Ja, een Dwingland afgebedeld,
Of onteerd door die ze draagt.
Aangeboôn door vrije volken,
Zijn zy op het Vorstlijk hair
Liefdepanden, hartentolken,
Van een dankbre Burgerschaar.
| |
[pagina 156]
| |
Zou oranje dan versmaden
Wat hem 't juichend Neêrland biedt?
Voegen by zijn lauwerbladen
Heur gewijde banden niet?
Gaan zijn Ouderlijke rechten
Met de wenschen niet vereend,
Die zijn heldenkruin omvlechten
Met het Vorstlijk praalgesteent'?
Neen, ontfang dat eereteeken,
Hollands redder! en regeer!
Volken, die hun juk verbreken,
Keeren tot hun oorsprong weêr.
Wees hun Vader, meer dan Koning!
Neêrland is uw huisgezin.
Niet zijn kroon is uw beloning,
Maar zijn kinderlijke min.
Geen geflikker van robijnen
In de rijkskroon die u hult,
Zal de deugd te boven schijnen
Die uw heldenborst vervult.
Nimmer zal hun luister halen
By de vlam van 't dankbre hart,
't Geen u 't Nakroost zal betalen
Dat door U behouden werd.
Ja, die vlam zal eeuwig duren,
Wáár Bataafsche boezems slaan;
Heiliger dan Vestaas vuren
Tot den Naneef overgaan.
Ja, bewaakt haar, Hollands telgen!
Had zy eenmaal uitgebrand,
De aard zou gapend u verzwelgen,
En, 't ware uit met Nederland.
1813.
|
|