De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 126]
| |
aant.Opwekking.Ga naar voetnoot*Hoe lang dan zwijgt en lijdt gy, slaven,
Op 't hart getrappeld, en vertreên?
Hoe! zijt gy telgen van Bataven,
Van juk en keten vrijgestreên?
Gy lekt de in 't bloed verkorste handen
Van d' eerlooste aller Dwingelanden,
Als honden die zijn voet verschopt,
En worstelt, diep in 't stof gekropen,
Met banden, van uw zweet bedropen,
En woede, die in 't harte klopt.
Ach woede? - Machtelooze woede,
Waarmeê de ontzinde booswicht spot,
Die de aard doet krimpen van zijn roede,
En recht noch braafheid kent noch God.
Wat wacht gy van d' onmenschten roover;
Of wat, wat liet zijn moedwil over,
Die 's aardrijks einden overvaâmt,
Dan honger, naaktheid, wanhoop, slachting;
Met aller volkeren verachting,
En nakroost, dat zich uwer schaamt?
Gaat, vult de bodemlooze kaken
Diens helhonds, met uw laatste brood,
Zoo dit uw kluisters los kan maken,
En sterv' men dan een vrije dood!
Maar weinig is hier schatten zwelgen;
| |
[pagina 127]
| |
Men eischt uw vrijgeboren telgen
Dien Moloch tot verdelging af.
Zy worden uit uw arm gegrepen,
Om op zijn wenk ter dood te sleepen,
Tot staving van zijn gruwelstaf.
Uw kroost, ô Batoos stamgenooten,
Uw hoop, uw wellust, drijft men voort!
In slavenketenen gesloten!
Gezweept als slachtvee naar den moord!
Daar gaat het in des aardrijks hoeken
Den Roxelaan en Tarter zoeken
Om 't juk te dwingen op zijn hals,
En, waar Hem hel en woede leiden,
Des afgronds vloekstoel uit te breiden
Tot de uiterste eindpaal des heelals.
Wat, wat weêrhoudt nog in uwe oogen
Den springvloed die de borst ontschiet?
Wat poogt uw hand den traan te droogen,
Die nacht en dag onstelpbaar vliet?
Of wacht gy de u zoo dierbre panden
Te rug uit 's Alverdelgers handen?
Gy dwaalt indien gy 't u verbeeldt.
Neen, 't is om schakal, raaf, en gieren
Op 't veld te mesten met hun spieren,
Dat Holland kinders heeft geteeld.
Gy duldt dit! - Hoe! gy kunt dit lijden,
Gy, moeders, teder voor uw bloed? -
Voor eigen ingewand te strijden,
Ontbreekt het vaders dan aan moed? -
't Is de afkomst dan van Batavieren
Die wijkt voor 't weêrlooste aller dieren,
Dat edel voor zijn welpjens sneeft?
Natuur, waar is uw alvermogen?
Of heeft de slaaf u uitgetogen,
Zoodra hy voor een meester beeft?
| |
[pagina 128]
| |
Valt sterven dan zoo hard aan mannen
Wier vuist het oorlogswapen past;
Wat knielt men neder voor tyrannen
Wier woede ons bloed verslurpt en plascht?
Waar, waarom niet dat dierbre leven
Voor eigen panden opgegeven
Op Hollands vaderlijken boord,
Eer we, een voor een, op zijn bevelen,
Ons aan d' Araxes laten kelen
In schandelijken volkenmoord?
Koomt, heft de rosse Leeuwenvanen
Den snoden Dwingland in 't gezicht!
Spaart, spaart onmannelijke tranen,
En vloeie ons bloed voor eer en plicht!
Herrijs, ô bloem der Teisterbanders,Ga naar eind1
En plant de zegerijke standers
Waarvoor het Vlaamsch geweld verstoof!
Gy, Floris bloed, en dwangbetemmer,
Geef thands aan dat ontzachlijk lemmer
Het Fransche helgespuis ten roof!
Op, Heldenkroost! - en, Batavieren,
Indien ge nog Bataven zijt!
Laat, laat Oranjes heilvlag zwieren,
Herroept den vaderlijken tijd!
Zie reeds de bliksems zich ontsteken
Om 's woestaarts overmoed te wreken:
Natuur, in bondschap met den dood,
Gaat vuur en stroomen, vorst en winden
Tot zijnen ondergang verbinden,
Dien 't Eeuwig raadsbestel ontsloot.
Ik zie, heb dank! ik zie hem vallen,
ô God, die met den trotsaart lacht!
Waar zijn zijn honderdduizend tallen?
Waar bleef zijne ongelijkbre macht?
Zie daar 't ontzachlijk heir bezwijken,
| |
[pagina 129]
| |
Den grond bedekken met hun lijken;
Hem, weêrloos, uitgeput, vernield!
Rijs Holland, rijs, en schud uw banden,
En zy, zy vallen van uw handen;
Wat blijft ge roerloos neêrgeknield!
Helaas! Ik zie de boezems sidderen,
En de angst zich malen op 't gelaat.
Waar zijt gy, bloed van Neêrlands Ridderen?
Gy, zuilen van den Zevenstaat?
Ach! is aan dees verlaten streken
Dan al wat Hollandsch denkt, ontweken,
En slapen zelfgevoel en eer? -
Gy, Hemel, neem in uwe handen
Het lot van dees onredbre landen,
En breng ons hunn' Verlosser weêr!
Verhoort Gy 't, Vader van erbarmen,
Die Dwingelanden 't hoofd verplet?
Ja, Gy ziet neder op ons kermen,
En 't bange Neêrland wordt gered.
Ja, de overwinnende oorlogsvanen,
De wrekers van uw bloed en tranen,
Staan, Holland, op uw grens geplant!
De Vrijheid daagt, zy straalt ons tegen!
Daar rijst het onderpand van zegen,
't Palladium van 't Vaderland!
Breekt door, Oranjen morgenstralen,
Door al wat ademt, blij begroet!
Bataven, ja, wy zegenpralen,
Vliegt, vliegt uw redders in 't gemoet!
Wat toeft gy, wakkre Batavieren,
Laat, laat de Oranjestandaarts zwieren,
En plascht in 't vuige roovrenbloed!
Verdelgtze die nog weêrstand bieden!
Verstrooitze die uw wraak ontvlieden,
En, dankt den God die wondren doet!
Wijnmaand 1813.
|