De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
Aan koning Lodewijk.Ga naar voetnoot*Monarch! uw scepter is verbroken;
Uw kroon, vergruizeld, ligt in 't stof;
En 't dondrend woord werd uitgesproken,
Dat Ninus trotschen nazaat trof.
De stormwind rijst uit 's afgronds kolken
En slaat zijn wieken door de wolken;
Verwoestend, daavrend daalt hy neêr:
Uw zetel stort; hy is verdwenen;
Voor Holland heeft de dag geschenen,
En 't hield noch naam noch vader meer.
Daar vliegt gy om, door woud en heide,
En treurt, om rijksstaf noch gebied,
Maar weldaân, die uw hand bereidde
En onvolkomen achterliet: -
Om hem, wien 't noodlot onderdrukte; -
Om hem, wien gy den nood ontrukte,
In dit uw ongeval verplet; -
Om 't Holland, dat, door u verheven,
Europa eens de wet moest geven,
Van uit zijn' ondergang gered.
Daar liggen zy, die dierbre droomen,
Zoo teêr gekoesterd in uw borst!
Die Theems verplaatst aan Amstels zoomen!
Dat Peru, op haar vloed getorscht!
Daar ligt die roem, ô Batavieren,
Die aard en zeën door moest zwieren!
Die wimpelstandert van den Leeuw!
Daar ligt de kunstroem van Athenen,
Die op uw kusten moest vereenen
Met Tromp en Ruiters heldeneeuw!
| |
[pagina 120]
| |
Waar zijn zy thands, die wierookvaten
Die geuren rookten om uw' stoel? -
Hoe zucht die hofzaal zoo verlaten,
Zoo schaatrend eens van blij gewoel! -
Waar is die stoet van hovelingen,
Die 't hemeltreffend péan zingen
Aan d' opgang van den zonnegod? -
Waar bleven dans en feestcymbalen? -
Ach! eenzaamheid doorzweeft de zalen,
En de Echo galmt of spijt of spot.
Wat zie ik? - Neen, ik wend mijne oogen;
Mijn hart sluit toe en krimpt in één.
Verplet, verplet hem, marmren bogen,
Wie daar dien zetel op durft treên.
Stort neêr, ô heerlijk bouwgevaarte!
Verplet den dwingland door uw zwaarte!
Zijn voet trapt lodewijk op 't hart.
't Is bloedrecht, staatsverbond, en eeden -
't Is, Holland, u op 't hart getreden,
En de Almacht honende aangesard.
Gy siddert, Belgen! - Reikt uw handen,
En valt dien Attila te voet!
Ontfangt de verschgesmede banden;
En vleit des woestaarts overmoed!
Leert, leert uw lippen thands te zwijgen,
Uw hals, in 't vloekgareel te nijgen,
Uw hart, verloochnen wie gy zijt! -
Of doet u 't schrikbre denkbeeld beven
Van 't geen de laatste van uw neven
U eens op Hollands puin verwijt?
Wat toeft gy? - Aarzlen! of vertragen!....
Wat zijt gy, dat gy 't zoudt bestaan? -
Neen, slaven, in het juk geslagen!
Uw meester spreekt, en 't is gedaan!
Of waant ge u 't kroost nog van die vaderen,
| |
[pagina 121]
| |
Wier bloedstroom vrij was in hun aderen? -
Geen droppel meer, dat u behoort!
Uw bloed, uw lichaam, ziel en leven,
En de adem die u door mag streven,
't Hangt alles aan een eenig woord.
Helaas! de spruitjens van uw lenden,
En, moeders, ja, uw ingewand,
Gy voedt het op voor roovrenbenden,
Den wachtstoet van een' dwingeland.
Groeit welig, groeit, ô tedre loten,
In moederlijken arm gesloten,
En angstig op haar schoot bewaakt!
Haast scheurt u 't lotblad van uwe ouderen,
En dwingt u 't krijgsroer op de schouderen,
Dat van hun wellust beulen maakt.
ô Vader Willem! en gy, Helden,
Die by zijn tranen streedt, en vielt;
Ziet neêr op Mook en Jemmings velden,
En! Holland, voor dees beul geknield!
Ziet hen, voor wie gy 't uwe spilde,
Toen 't aardrijk voor den Spanjaard trilde,
In wreeder ketenen gesleept,
Om afgelegen landgewesten
Als slachtvee met hun bloed te mesten,
Door slaven naar de dood gezweept.
't Is hier dan, 't is op deze stranden,
Dat overvloed by stroomen vloot!
De rust der huisselijke wanden
Een Eden van genoegens bood! -
Zie daar die doodkleur op de kaken,
Hoor hier die bange zuchten slaken,
By hongers onverduurbren beet: -
En, voor den kreet van 't brekend harte,
De wanhoopstuipen van de smarte,
De wreedste slavenstraf gereed!
| |
[pagina 122]
| |
ô Nyvre vlijt, en oudrenzegen,
Wat onweêr woei uw bloesems af?
Geen brood, door edel zweet verkregen -!
Neen, slavenhuur en bedelstaf -!
Komt, braven, (kunt gy dit verzwelgen)
En voedt uw uitgeschudde telgen.
Maar neen, ook dit nog waar te veel!
Zie daar een leger van Barbaren
En perst, uw haardsteê ingevaren,
Hun laatste mondvol uit de keel.
Is dit dat land, dat arme vreemden
Wie de akker uitwierp die hen droeg,
Meêwarig opnam in zijn beemden;
En 's aardrijks einden tegenloeg?
Neen 't is een prooi van Helharpijen;
Een poel van weeklacht, nacht, en lijën;
Een kerker, afgesneên van de aard;
Een Tartarus van doemelingen,
Die knarsende aan hun kluisters wringen,
Door duizend Cerberen bewaard.
Wie onzer zal, vergode vaderen!
Wie durft, dees ijslijke aard ontvloôn,
Tot u, tot Neêrlands stichter, naderen
En tijding brengen van dien hoon?
Ach! 'k zie u 't glinstrend hoofd verbleeken;
Uw oog in bliksemgloed ontsteken;
De heemlen schokken om u heen;
Der Englen vreugdelied verstommen;
En de ongenaakbre heiligdommen
Voor 't eerst weêrkaatsen van geween.
Omwolkt uw' schedel, zaalge zielen!
Terwijl gy ginds op starren stapt:
De Hel is bezig met vernielen;
Zy juicht, zy heeft uw werk vertrapt.
Zy heerscht, in dolheid losgelaten,
| |
[pagina 123]
| |
Verplettert volken, thronen, staten,
En roeit ze als distelstengels uit:
De morgen spiegelde in hunn' luister; -
Hun puin stuift om by 't avondduister; -
Eer 't zonnelicht zijn ronde sluit. -
ô Lodewijk! zijn dit die zangen,
Die vloeiden uit dees volle borst,
Wanneer ik met bedaauwde wangen
U groeten mocht als Neêrlands Vorst! -
Ontwaak ik weêr tot nokkend kermen? -
Ontglipte gy mijn reikende armen,
Waarin ik mijmrende u omsloot,
ô Droombeeld, dat den afgeleefde
Met uw begoocheling omzweefde
En balsems in zijn wonden goot?
Neen, Vorst! voor duizend, overladen
Met weldaân van uw milde hand,
(Betaald met vleien en verraden)
Bestonden Vorst noch Vaderland.
Voorbygaand, vluchtig, als de winden,
In ketens noch gareel te binden,
Was de aanblik van uw heerschappy:
En, als een nachtgezicht vervlogen,
Ging met het Koninklijk vermogen
Uw weldaad en uw naam voorby.
Zoo denken (Hemelmacht!) Bataven? -
Ondankbren, veil voor heilloos loon! -
Uw hart, vervloekten, toont u slaven,
En 't juk vlijt om uw halzen schoon.
Gaat, gaat uw' nieuwen heer begroeten
En legt uw diensten aan zijn voeten,
Hy houdt u 't wettig loon bereid.
Vergeefs, vermomd in 't stof gekropen!
Dat hart staat voor zijn doorzicht open:
Hy kent u, monsters, en uw feit. -
| |
[pagina 124]
| |
Ja, laat, by 't ramm'len van hun keten,
Ondankbren, op haar glinstring prat;
Ja, laat u 't Vaderland vergeten,
Voor wien ge u-zelf', uw kroon, vergat!
Voor wien ge, ô Vorst, dien donderslagen
Uw' fieren schedel durfde wagen,
Die kroon en zetel deên vergaan;
Mijn hart vergeet u niet, ô Koning!
Uw purper droeg het eerbetooning;
Maar - 't bad uw deugd, uw goedheid aan.
ô Lodewijk, de hulde waardig
Eens harts dat Nassau bleef verkleefd,
Als Nassaus inborst, edelaardig.
En dat voor ban noch moordtuig beeft!
ô Gy, die Nassaus deugd vereerde,
Zijn vrienden om uw' throon begeerde,
Hun trouw beloonde waar gy mocht;
En dikwerf, om zijn lot bewogen,
Zijn beeld liet spieglen in uw oogen
Door 't biggelende tranenvocht!
Neen, waan niet, dat, in welke streken
Het grimmig lot mijn schreden voer,
Mijn boezem zich ontslagen reken
Van 't geen hy u en de Almacht zwoer!
Zij Staats-, zij Burgertrouw ontbonden;
Die banden worden nooit geschonden,
Die 't dankbaar hart met wellust draagt:
Die plicht, die 't hart werd ingedreven,
Dat, om hare inspraak aan te kleven,
Geen' stervling om vergunning vraagt.
Met die trotseer ik 't woên der baren
Op nieuw (zoo de Almacht dit gebiedt),
Waar nooit één balling om mocht waren,
Dien 't aardrijk uit zijn' schoot verstiet.
Met die doorkruisse ik woestenijen,
| |
[pagina 125]
| |
Indien zy my van 't juk bevrijen
Of nader brengen aan mijn' Vorst,
En geef zijn' naam en gunstbewijzen,
Zoo verr' en dag en nacht verrijzen,
Den laatsten adem uit mijn borst.
Doch is die nooddwang niet te ontglippen
Waar half een wareld neêr voor knielt,
Toch roep ik uit ontverfde lippen
Zoo lang mijn adem haar bezielt;
Met staamlende en gebroken klanken,
Onmachtig om u nog te danken,
Maar God verstaanbaar die my hoort:
‘Gezegend, die mijn ramp verzachtte!’
En Hy, de Kenner der gedachte,
Vervult mijn laatst, mijn stervend woord.
En zoo 't geweld, ten top gevijzeld,
De tong, den vrijen gorgel klem';
Nog leeft Hy die het juk verbrijzelt!
Nog, Dichtkunsts onversmoorbre stem!
Nog zal voor my mijn cyther spreken,
Mijn verzen uit den grafkuil breken,
En dondren waarheid door 't Heelal:
En 't Nakroost, tot het jongst der dagen,
Zal, Lodewijk! uw deugd gewagen;
En, Monsters! juichen in uw' val.
1811.
|
|