De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 195]
| |
Opzien tot God.Ga naar voetnoot*Zou die de oore plant, niet hooren; die de ooge formeert, niet aanschouwen? Wat waant ge, ô trotsaart die uw schuld
Voor eigen hart verbloemt,
U-zelven als rechtvaardig roemt,
Als hadt ge d' eisch der Wet vervuld
Die van des Horebs steilen top
U dondert op den kop! -
Gy, zondige, aan die Wet voldoen,
Die reinheid eischt der ziel,
Waarvan ze (eilaas!) zoo diep verviel,
Dat outervlam noch offerzoen,
Noch ruischend stier- en lamm'renbloed
U van de wraak behoedt!
Of waant ge op neêrgebogen kniên
In uiterlijk gebaar,
Aan 't wierookbrandend plechtaltaar
Uw' God vergoeding aan te biên
Voor 't immer wederspannig hart
In 's boozen strik verward?
Is Hy die aan ons oog en oor
Gevoel en kennis geeft,
Wiens aanzijn 't gantsch Heelal doorzweeft,
Van licht verstoken en gehoor?
Die alles met Zijn wenk doorziet
Doorleest Hy 't harte niet?
| |
[pagina 196]
| |
Hy die een reine ziel gebiedt,
En heiligheid begeert,
Werd die door d'offerplicht geëerd,
En wraakt Hy zelfs de bede niet,
Wanneer de huichelende ziel
Voor 't outertrappen nederviel?
Wie dan, wie is Hy dien ge aanbidt,
Verlorene in de schuld,
Alschoon ge uw tempelplicht vervult? -
Hy die ten Hemelrechtstoel zit,
En volken met de tuchtroê weidt
Langs 't pad der sterflijkheid. -
Zijn tuchtroê? - Ach, wat heil, mijn God,
Voor die die roede kust!
Zy voert hem tot de ware rust,
Tot Englen- hemelheilgenot
Terwijl zich 's afgronds holle kolk
Ontspart voor 't godloos volk.
Want God verlaat zijn eigendom,
Zijn vrijgekochten, niet;
De stroom die door zijn boezem schiet,
Keert tot zijn welbron wederom;
Dan juicht, dan laaft de oprechte borst
Heur steeds onleschbre dorst.
Waar is hy die als schuts en wal
Zich tegen 't snood geweld
Dat alles in de banden knelt,
Voor my in 't harnas stellen zal?
Gy, Heer, zoo my Uw hulp begaf,
Wat toevlucht, dan in 't graf!
| |
[pagina 197]
| |
Ik sidderde en mijn voet gleed uit,
Maar Gy hebt me onderschraagd.
Door angst op angst in 't hart gejaagd,
En 't immerkankrend wee ten buit -
Doch neen, hoe alles my verliet,
Uw troost begaf my niet.
Uw levende ader, zy-alleen,
Geen aardsch en drabbig nat,
Van uit onzuivre bron gespat,
Vloot met Uw hemeltroost in één.
Geen ijdle poging van 't verstand,
Waar 't hart meê samenspant.
De boosheid paarde aan gruwbren trots,
En prangde 't vrij gemoed,
Ja, doemde 't schuldelooze bloed,
Maar God was my ten grondsteenrots,
De zeekre toevlucht by mijn leed,
Die nooit zijn gunst vergeet.
Hy keert hunne ongerechtigheid
Te rug op eigen kruin;
En delgt hun macht tot stuivend puin:
Hy die hun 't wettig loon bereidt.
Hy, God! de Heer wiens slaande vuist
Den eigenwaan vergruist!
1829.
|
|