De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijZelfbeschouwing.Ga naar voetnoot*Die Wijsheid dan, van waar komt ze?
en waar is de plaats des verstands?
Job XXVIII, 20.
Dwaze mensch, wat is uw pogen
Daar gy naar de Waarheid tracht?
Altijd hechtende aan de logen,
Altijd onder Satans macht!
Wat onheelbre zielsverblinding
Daar ge in omtast en verdwaalt,
Schoon u 't licht der ondervinding
Dag aan dag in de oogen straalt!
Wie, wie heft de dichte vliezen
Van ons toegeschroeid gezicht;
Leert ons 't ware goed verkiezen;
Opent ons 't gewenschte licht?
Kunnen dit uw schrandre vonden,
Wijzen van den vroeger dag,
Die ons waarheên wilt verkonden,
Die uw blindheid nooit doorzag?
| |
[pagina 188]
| |
Kunt gy 't, dorre Schoolgeleerdheid,
Op uw kunst-gestamel fier?
Zoekt gy 't in uw zielsverkeerdheid,
Redelijk, maar tevens Dier?
Filozofen in wier wijsheid
Zich het rustloos hart verloor,
Tot een meer bezonnen grijsheid
't Lijdend-zijn voor 't woelen koor!
Of, vermoogt gy 't, nieuwe dwaling
(Wie ook Waarheids stoel beklom,)
Stout op hooger lichtbestraling
Dan van wijzer ouderdom?
Ach, vergeefsch is 't blind vermeten,
De ijdle trots waarmeê gy bralt:
Droom u hoog en vast gezeten,
Daar gy in een afgrond valt!
'k Heb met uwe volgelingen
Meê het dorre strand geploegd
('k Wilde meê de Waarheid dwingen),
En in 't harde juk gezwoegd.
Maar wat won ik? - Distelstruiken,
Voor een oogst van voedzaam graan,
Zag ik uit de voor ontluiken
En mijn zoete hoop verraân.
En wat ben ik, sterflijk wezen? -
Prooi, verdelgingsroof der Dood,
Uit een droppel bloeds gerezen
En verganklijk stofgenoot,
Is het kunstig samenweven
Van dit aâr- en vezelstel
Ter verdelging prijs gegeven,
Of ten krijgsroof van de Hel?
| |
[pagina 189]
| |
Gy, verhoed het, bron des levens!
Neen, dit hebt ge nooit bestemd.
't Uur des aardschen ommezwevens
Houdt ons aanzijn niet omklemd.
Neen, dit lichaam zij verstoven
In de onzuivre kerkhoflucht,
De adem streeft tot U naar boven,
De adem die tot Uwaart zucht!
Geen verdelging, geen vernieling,
Is van U, genadig God!
Neen, Uw adem is bezieling;
Onverganklijk, 's menschen lot.
Maar, verdorven en vervallen,
Wat is 't uitzicht dat ons beidt
By 't zich-zelf verheffend brallen
In dit kleed der sterflijkheid!
Hoe omneveld, ach! en duister
Is dat dwarrelend verschiet,
Dat in dezen aardschen kluister
De ingemuurde ziel geniet!
Breekt, ô breekt, gy kerkerwanden!
Zinkt te gronde, geeft ons lucht,
En ontvalt ons, enge banden,
Tot een vrije Hemelvlucht!
1829.
|
|