De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 134]
| |
Verwachting.Ga naar voetnoot*Waar is de belofte Zijner toekomste? Onnoozle, ziet gy 't niet? 't blijft alles zoo het was:
De wareld draait gerust en wentelt om heur as,
En de Elementen zijn wat ze immers altijd waren.
Deze Aard verteert zich met geen zesmaal duizend jaren.
Geregeld rijst de zon, gaat onder, en herrijst;
En (suffert!) zoo de tijd uw leêgen kop vergrijst,
Waan daarom niet, dat ook de wareld moet verouderen,
Gy immers hebt haar niet te dragen op uw schouderen.
Wat spreekt ge van verval? Daar vloeit vernieuwing uit;
Verwelking is de grond waaruit herstelling spruit.
Wat eenmaal is, dat is, en zal uw levensuren
Niet slechts, maar de eeuwigheid door eigen kracht verduren.
Het Haft bekommert zich om 't dalen van de zon,
Of na zijn levensdag geen nieuwe meer begon.
Belachlijk is 't en dwaas, voor 's warelds eind te vreezen:
De stervling gaat voorby; de wareld blijft in wezen.
Zoo zegt ge, ô Wijsheid van dees wareld, valsch en blind,
En ziet niet hoe 't heelal zijn eigen kracht verslindt:
Hoe zich de schoot der aard steeds uitput onder 't baren;
En eeuwen, als een dag, een oogenblik, vervaren.
't Herstelt zich, als de slaap 't vermoeide lichaam stooft;
't Vernieuwt, als 't zenuwvocht in 't afgematte hoofd;
Ja, 't voedend bloed vernieuwt en blijft door de aadren zwieren;
Maar 't fijne weefsel van den vezelbouw der spieren
Verdikt, verstopt, verslibt, wordt vaster, taai, en stijf;
De huid, steeds drooger, trekt zich samen over 't lijf,
| |
[pagina 135]
| |
Miskleurt en rimpelt; en, by 't algemeen verzwakken,
Schijnt heel ons maaksel als een bouwval in te zakken.
Al 't stoflijk streeft dus heen tot slooping en vergaan,
En niets lichaamlijks kan door eigen kracht bestaan.
Gewis, de dag genaakt voor aarde en hemelkringen,
En 't vuur der slooping zal in laaie vlam ontspringen
En domplen 't zichtbare al in één ondoofbren gloed,
Waaruit eene andere aard en hemel rijzen moet.
De dag des oordeels, der verderving, zal eens dagen,
Dag van ontembren schrik en angst en jammerklagen!
Waak, stervling! ach zie uit, eer 't vreeslijk morgenrood
U onverhoeds verrasse en levere aan de dood
Des eeuwigen verderfs. Ja, de ongerechtigheden
Eens menschdoms, lang ontmenscht, zijn lang genoeg geleden:
Het tijdperk, ons ter boete in de opgehoopte schuld
Geschonken, spoedt ten eind; de Godspraak moet vervuld.
Een nieuwe hemel moet een betere aard omgeven,
Waar recht, gerechtigheid, en waarheid woont, en leven.
ô Zalig, wien dat licht eens aanbreekt! Stervling, beid!
Het nadert. - Beef slechts, dat geen wareld u verleid'.
1827.
|
|