De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 86]
| |
Zondewraak.Ga naar voetnoot*οὔτε θαλσσηαϛ χῦμα τόο βοάα ποτί χέρσον
Ποντόθεν ὀρνύμενον, πνοιῆ Βορέω ἀλέγειν·ῃ
Οὔτε πυρὸϛ τόσσοϛ γε ποτὶ βρόμοϛ ὰιθομένοιο,
Οὔρεοϛ ἐν βησσῆϛ τὤρετο χαίεμεν ὕλην·
Οὔτ΄ ἄνεμοϛ τόσσον γε ποτὶ ὡψιχόμοισιν
Ἠπύει, ὅϛε μάλιϛ μέγα βρέμετοι χαλεπαίνων.
Homerus II. Ξ
Geen buldrend zeegegolf door 't Noorder windgeblaas
Gedreven, geesselde ooit het strand met zulk geraas; -
Geen vuurvlam blakert zoo in 't bruischen van zijn vlammen
En klatert, loeit, en knalt, door beuk- en eikenstammen; -
Geen noodorkaan, wiens woudontwortlend algeweld
Slechts ademt, en den roem van vijftig eeuwen velt; -
Geen wolkbreuk, die op eens het aardrijk weg doet zinken;
Geen bliksem, die, eer 't oog zijn flikkring nog ziet blinken,
Reeds heeft vermorseld wat hy aantreft. - Niets op aard,
In lucht, of hoofdstof, dat Gods strafwenk evenaart,
Ontzachlijk boven al wat geest of stof kan drgen
Als Hy 't verbolgen oog op 't aardrijk heeft geslagen!
En stervling, gy bezwijmt op 't bloote. denkbeeld niet,
Wanneer ge en in uw hart, en om u henen, ziet?
Gy smelt, gy vloeit niet weg in heete tranenstroomen,
En 't bloed verstijft niet in uw aadren? Valsche droomen
Der zelfzucht doven u het schokkend luchtgeschal
Van 's Engels boetbazuin, die 't sloopen van 't heelal
Verkondigt, en wat leeft verdagvaardt tot verbeiding
Van 't naadrend oogenblik in stille voorbereiding
Wanneer de Rechter op d' ontzachbren wolkenthroon
| |
[pagina 87]
| |
Verschijnen zal als God, en wreker van zijn hoon? -
Als God en - wreker! - ach! Hy, louter mededogen, -
Zachtmoedig, - met het leed des stervlings zoo bewogen! -
Hy, redder, heeler, en beschreier van ons leed,
Die 't voor ons opnam, torschte, al kostte 't bloedig zweet,
En zondestraf en dood en hellenangst aanvaardde,
Op dat Hy 't heil herwon voor 't doemvol kind der aarde.
Hy komt als rechter, Hy, de middlaar by Gods wraak,
Verplettraar van d' op ons ten roof verhitten draak!
Wat denkkeeld! ach de in liefde en weldaân zoo verheven
Oneindige, in geen perk van ons besef omschreven,
Is ook oneindig, waar zijn toornegloed ontbrandt;
En ach, daar is op nieuw geene andere offerhand.
Ze is eens voor ons volbracht. Geen redding, geen beschermen,
Bestaat er meer; het uur, bewilligd tot erbarmen,
Verliep, daar 't dwarlend hart verbijsterd suft en draalt,
En de onwaardeerbre tijd wordt nooit weêr ingehaald.
't Verliep, en ach, het werd verroekloost -! Zondaar, sidder!
Maar - Heiland is Hy, nog hier boven; nog verbidder
(Voor die Hem aanroept) van de zondewraak. - Ja, keer,
Verdoolde, nog is 't tijd, tot Hem als Heiland weêr.
Zoek rust en toevlucht van 't wanhopige aardsche dwalen!
Nog niet, omschitterd van den gloed der bliksemstralen,
Verplettrend voor wat leeft, verschijnt Hy. Nog dit uur
Is Hy de Borggod. Ja, dit oogenblik is duur!
Nog noodigt u zijn oog dat voor het menschdom weende.
Zijn bloed, dat met zijn zweet, zijn stroomend zweet vereende,
Uit wond by wond stortte, en, daar 't uit zijn zijde vloot,
Het heerlijk 't is volbracht bevestigde in zijn dood.
Ach! hoor, ja hoor het als in deernis voor u ruischen;
Wat zoudt gy 't tegen u ten wraakeisch op zien bruischen,
En elken druppel u verdoemen tot de straf
Om wier bevrijding Hy zich-zelven overgaf?
Ach mocht ge u-zelf, als Hy u, zondaar, mint, beminnen!
U-zelf voor die ons kocht, als zijn verloste, winnen!
Hem eeuwig danken, en, aanbiddend voor zijn throon,
Geen zoon der aard meer zijn, maar Gods, uws Scheppers, zoon!
Ach de Eeuwigheid toont in nooit toe te sluiten kaken
Hier 't onverganklijkst heil, voor Jezus oog te smaken;
| |
[pagina 88]
| |
Daar, eindloos lijden, door geen aardsch beperkt verstand,
Door geen verbeelding, die heur veerkracht overspant,
Geen menschen -, ja ook zelfs geen Geest- of Englentalen,
Of in te dringen, of met klanken af te malen.
En dit, dit treden wy, wy roekloos slijkgebroed,
Dolzinnig roekloos, ja, zelfs tergende, in 't gemoed?
Dit durven we in 't gezicht van 't naadrend nooduur trotsen?
Wat zijn wy? menschen? of (verdoolden) zijn wy rotsen,
Die 't bliksemen vergruist, maar zonder zelfbesef?
Wy, siddrend, kermend, week, by 't nietigst wat ons treff'!
Onzinnigen, of is 't, van wanhoop aangegrepen,
Dat ge u gedachtloos in de draaikolk weg laat sleepen,
En, éénmaal blindgehold, u-zelf te barsten rent? -
Helaas! dit zelfs waar nog iets troostends in de ellend; -
Maar ziel en lichaam en van één verscheurd geweten,
In gloeiend zelfverwijt steeds dieper opgereten,
Onheelbaar, reddingloos, en 't jammer uitgebreid
Door aller eeuwigheên ondenkbare eeuwigheid! -
Berouw -? Neen: geen berouw of 't rust op zelferkenning;
Maar voortgang in den vloek van God- en Heilandschenning,
Ja, tot verzinking toe in waren Duivlenaart!
Wat denkbeeld, ô mijn God! Bewaar ons, die bewaart!
1827.
|
|