De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 83]
| |
Zelfonderzoek.Ga naar voetnoot*Ἑαυτούς πειράζετε. Wat, zoo de grond hier beefde en schokte
En voor mijne oogen openspleet,
En 't dor gebeente, lang verzwolgen,
Al bruizend naar de hoogte smeet;
Een hoop van halfontvleeschde schenkels
My rammelden voor scheen en enkels,
En, in hun menigte verward,
Omcingelden en 't lijf omklemden?
Het zou, het moest u, ja, bevremden;
Bevremden, ja, maar niet verschrikken, ô mijn hart.
Verschrikken! - Neen: wat zou hy schrikken
Die voor geen onderaardschen Geest,
Geen spooksel dat de lucht doorwemelt,
Geen nietige verschijnsels vreest;
En, zoo het eind genaakt der tijden,
Zich in den Heiland mag verblijden
Die, Rechter, op de wolken daalt,
Der menschheid vonnis uit zal spreken
En 't misdrijf der Godloozen wreken,
Maar wiens doorborend oog in hart en nieren straalt?
Doch hoe, hoe zoude ik dan niet siddren
Met heel de bevende Natuur,
Geen doodsangst my de ziel benaauwen,
Niet schokken in dat vreeslijk uur.
Of zoude ik dan op deugden roemen,
| |
[pagina 84]
| |
Mijn eindloos zware schuld verbloemen,
En huichlen voor den Rechterstoel?
Ik, smisse en moordhol van de zonden,
Ik, in der zonden boei gebonden,
Niet nederzinken, gants verkrompen van 't gevoel? -
Ach! moog mijn hart zich niet misleiden!
Doch neen, mijn boezemwroeging sliep,
Wanneer by 's warelds tijdvolending
Gods Engel ons ten oordeel riep!
Ja eens gerust op 't schuldvergeven,
Wat zou my voor my-zelf doen beven?
Mijn hart vloog juichende uit mijn borst,
Den Goël, den Verlosser tegen,
En, tot zijn voeten opgestegen,
Aanbad, door niets verdeeld, mijn Heer en Levensvorst.
Geen zonde zou my dan bezwaren;
Hy nam ze op zich, en van my af:
Geen wroeging my het hart verscheuren;
Hy droeg voor my de zondenstraf.
Neen, Heiland, 'k zoude u niet mistrouwen,
Voor u my niet misdadig houen
Die voor my op het Kruis voldeedt!
'k Zou loven, danken, met uwe Engelen,
Mijn stem in 't Hemeljuichen mengelen,
En zeggen de aard vaarwel, en 't eens doorworsteld leed.
Doch hoe! - wat zegt gy, onbedachte!
Hebt gy Zijn goedheid niet gesmaad?
Den spot gedreven met Zijn lijden?
Uw lust, uw troost gezocht in 't kwaad?
Vermeetle, wordt u dan 't Geweten
Niet door de wroeging opgereten
Wanneer ge uw levensloop herpeinst?
Is die geroemde zielsgerustheid
Eene innig-ware zelfbewustheid,
En niet, slechts voor zich-zelv geveinsd?
| |
[pagina 85]
| |
O God, ô Heiland! Ja, we erkennen,
Gy hebt voor onze schuld voldaan;
Maar, zondaar, steeds verdiept in zonden,
Hoe moet ik voor Uw vierschaar staan?
Ach! schaamrood voor Uw gunstgenooten,
Heb ik u-zelf voor 't hoofd gestooten,
Uw bloed gehoond, veracht, gesmaad;
En, duizend-, duizendmaal gevallen
Hoe durf ik op Uw weldaad brallen,
Na 't steeds in achtloosheid verdubbeld zondekwaad?
Neen, Heiland! neen, ik durf slechts hopen,
Ik die Uw zondaarliefde ken,
Die onder duizend van de snoodsten
De onwaardigste der zondaars ben.
Doch, de oogen op Uw Kruis geslagen,
Durf ik me op Uw genade wagen,
En treden 't oordeel in 't gemoet'.
Genade zal geen schuld'naar doemen;
Genade tegen 't Oordeel roemen:
'k Heb deel, zy schonk het my, aan Uw vergoten bloed.
Ja, 'k mocht in 't hart die troosttaal hooren:
‘Koomt tot my, die beladen kruipt;
De balsem voor uw vuile wonden
Is 't bloed dat uit de mijne druipt.’
Wat schuld kan by Uw offer halen!
Dat bloed kan alles afbetalen
En spreekt, wie tot U vluchten, vrij.
Ja, Gy, voor schuldigen gestorven,
Gy hebt de zaligheid verworven
Voor geen rechtvaardigen, maar zondaars, en ook my.
1827.
|
|