De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijVerstand en menschlievendheid.Ga naar voetnoot*Zeg niet: Wat is er dat de vorige dagen beter geweest zijn dan deze? want gy zoudt zulks niet uit wijsheid vragen. Men vraagt, of goed Verstand en of Menschlievendheid
Dees onzen leeftijd van den vroegren onderscheid'?
ô Dat mijn hart zijn wensch volmondig mocht bestemmen:
Maar ach! 't blijmoedig ja blijft me in den gorgel klemmen.
Doch - is 't gezond verstand den mensch niet algemeen?
Is menschenliefde ons vreemd? Mijn God, waar wil dit heen!
Ach, waarom mag ik niet erkennen voor my-zelven,
Niet luidkeels galmen doen door lucht en luchtgewelven,
Niet zeggen: Ja, de mensch, en Neêrland boven al,
Kent, in verstand noch hart, van de Oudren geen verval!
Gods gramschap dreef den drom der langvereende Volken
Uit één, gelijk een storm de saamgepakte wolken
Hier opstuwt, daar verspreidt en door de lucht verdeelt,
En lucht en levenswijs ontvormde de oude teelt.
Van daar verscheidenheên, die inborst, meening, zeden,
| |
[pagina 77]
| |
En brein en hart gelijk een lenig wasch verkneedden;
Maar 't kenmerk van den mensch, in hart geprent en hoofd,
Behield zijn aart en werd door eeuw noch lucht gedoofd.
't Werd min of meer verrijkt, gekoesterd, en vertederd,
Veredeld of misbruikt, verheven of vernederd.
Maar 't schoon van waar en goed verloor geen aart of kracht,
En nooit verviel de mensch beneden zijn geslacht.
Is 't waar, of meent men 't ons als waarheid op te dringen?
Ons, zeg ik, eeuw aan eeuw geschokte stervelingen!
Zie onze broedrenteelt, op de ijsschors voortgebracht,
Die walvischspek en traan den hoogsten wellust acht;
Of wilden, die elkaâr met wolvenaart verslinden,
Of, waar we, op vleugelen door golfgebruisch en winden
Geslingerd, menschen zien ontbloot van menschlijkheid,
Tot beest verlaagd (ja meer!) op strand aan strand verspreid,
Moordzuchtig, vratig, en beneden 't geen de dieren
De drift, in ieder ras, geregeld leert bestieren. -
Is dit verval, of niet? - Neen 't menschdom rijst en daalt,
Naar mate 't Godlijk licht zijn werkzaam hart doorstraalt.
Maar zijn we in geest of hart voor hoog of lager vatbaar,
En zijn ons Dengdgevoel en Waarheidszicht onschatbaar,
't Is billijk dat men vrage, of die voortreflijkheên
't Zij sluimren in verval, 't zij hooger trap betreên.
Welaan! beschouwen we ons in 't innigst onzer zielen,
Of we Oudren roem voorby, gelijk zijn, of vervielen;
En ligg' de blinddoek daar, van strafbren eigenwaan,
Die niet dan Waarheid, Deugd, en God-zelf, kan verraân!
Ach! zelfgevlei is niets. Om 't kinderhart te paaien
Is flikkring van een schijn, is speelziek wimpelzwaaien
Genoeg. Verbeelding grijpt: ze omarmt een blooten schijn,
Wat zou zy, vreemd aan God en aan 't waarachtig zijn?
Maar, zijn we 't kinderspel ontwassen, ô mijn vrinden,
Ach, laten we ons geen oog door guichlary verblinden:
Neen, Waarheid is ons deel; hier vormde ons de Almacht voor.
Ja, dring' 't gescherpt gezicht den diepsten schuilhoek door.
De mensch verbergt zich aan zich-zelven, zoekt omwindsels,
| |
[pagina 78]
| |
En loochent aan zich-zelf zijn eigen grondbeginsels,
Pronkt zich, bewondrend, op; en wie 't bestemt of wraakt,
Roept: 'k ben verstandig, braaf, en daaglijks meer volmaakt.
Wat is 't Verstand dan? wat Menschlievendheid? - Vermeten
Prijkt Eerzucht met dien naam, in weêrwil van 't Geweten,
Dat ras verstomt wanneer verwaten Hoogmoed spreekt,
En vleizucht zich in 't kleed van Deugd en Wijsheid steekt.
Dan ach! hoe weinigen die kennen 't geen zy roemen,
Voor voedzame airen geen verwelkbre korenbloemen,
Geen weêrglansflikkring voor 't alvoedend zonnelicht
Verheffen -! 't woord Verdienst niet stemplen op den plicht,
En waar 't lauwriergekraak niet ruischen mag door de ooren,
De stem van Liefde en Deugd in 't weeldrig hart niet smooren.
Gy weet dit, ja te wel, ô zoo geroemde tijd,
Die goud en eerbewijs zoo ruim te grabblen smijt
Om harten tot den plicht der menschheid aan te lokken,
Niet door de deugd gespoord, maar door dat aas getrokken.
Wat hengelt men naar Deugd of Wijsheid by den tast,
Zoo ze in de zielen bloeit, onwrikbaar, wortelvast,
En immer naar heur aart zich uitbreidt en vervuldigt?
Uw goud, uw eerbewijs, is 't geen uwe eeuw beschuldigt.
Beschuldigt? - Ja, verdoemt. Geen deugd, geen weldoen ooit,
Of schaamt zich voor zich-zelf, met menschenlof getooid;
En, door menschlievendheid naar onderscheiding trachten,
Is Gods genadeloon in 't booze hart verachten.
't Bouwt Satans outers; ja, in Godvruchts schijn misschien;
Maar gy, wie 't aanlokt, beef; leer in uw boezem zien!
Neen, 't loon des weldoens is van God, en ligt in 't harte.
Dit zalft by 's kranken bed zich-zelf in 's lijders smarte,
Dit smaakt verkwikking, in den beet die hem verkwikt,
Den beker die hem laaft als hy van droogte stikt;
Dit smaakt, wien God het geeft zijn naasten uit gevaren
Te redden, en door hulp tot 's Hoogsten eer te sparen.
En wee, als de Almacht zendt waar die verplichting spreekt,
Die loon van de aarde wacht, of aan Gods stem ontbreekt!
| |
[pagina 79]
| |
Maar Wijsheid! maar Verstand! - Is de omvang van ons weten
Niet uitgebreid? - Mag dit geen zielvolmaking heeten? -
Het zij zoo! Zie ik rond, ach alles leest, studeert,
In omni scibili (zoo sprak men eens,) geleerd.
Maar is 't ook weten, veel by andren uit te venten
Wat meesters kindren thands in zwakke hersens prenten?
't Is, ja, geheugen - maar te weten sluit meer in,
En 'k laat daar, of 't doorgaands een schade is of gewin.
Gewin is 't, zegt ge. Zie die glorierijke prijzen
Der leerzucht. Zie alom de blinkendste bewijzen.
Is thands de boerenknaap, geboren tot de ploeg,
Tot Staats en Rechtsgestoelt' niet meer dan knap genoeg?
Is 't al niet overpakt met Filozoofsche koppen,
Met hersenen, gesterkt door Duitsche zwindeldroppen
En Fransche luchtwind die 't nog altijd domme volk
Van oud vooroordeel heelt en 't opheft tot de wolk.
Is Godsdienst, 't Godlijk woord, is alles niet versmeten
Wat immer achtbaar, goed, en heilig, plach te heeten;
Is alles waar m' op steunde en rust vond voor 't gemoed,
Niet nageproefd, gewraakt, vertreden met den voet?
En wat 's in plaats gesteld voor 't omgestootne? - Wijsheid;
Verlichting, louter licht, beschaming van de Grijsheid,
En roem op Deugden?-Ja, hetgeen voor deugden geldt;
En kennis? - Die voor 't minst zich als zoodanig meldt.
'k Ontken niet echter dat de vlijt is aangewakkerd,
En vruchten uit den grond van Wijsheid heeft geäkkerd,
Ja oogsten toont; en ik verblij me in deze winst.
Maar onkruid in dien hoop is mooglijk niet het minst.
'k Laat daar de oplettendheid in 't aardrijk na te speuren,
Den sluier der Natuur vrijmoedig op te scheuren: -
De Wiskunst (wierd ze altijd door zuivre redenkracht
Geleid!), en wat de dwaas uit onverstand belacht.
Doch wat is 't samenstel en de uitslag van die kennis? -
Ach, zelfvergoding, en (door deze) heiligschennis.
Ja: afval van zijn God, aanbidding van 't Geval,
Of eigen dwaasheid; en - verdovend windgeknal!
| |
[pagina 80]
| |
Heet dit dan Wijsheid? dit, Verstand? - Ja, veel te weten,
Maar Waar- en Wijsheids bron voor eigenroem vergeten,
Den stroom vermoddren die uit 's Hemels volheid vliet,
Zijn vocht vermengen met een doodlijk akoniet,
Dit is waar op onze Eeuw zich billijk kon beroemen,
Zoo 't giftig mengsel zich een Hemelval mocht noemen,
Terwijl zy duizend dien zy 't toereikt, wreed vermoordt,
En op geen toekomst ziet die reeds ter kimm' ontgloort.
Verstand! Menschlievendheid! - Zoo 't meer dan leêge klanken
Of bloote omhangsels zijn, genadig God, wy danken:
Maar toon me, ô tijdgenoot, die rijke deugdenrij
De vruchten van die twee, in onze Maatschappy,
Doch lang, als wars van de aard ten hemel opgeklommen,
Waar echter 't zelfgevlei niet nalaat op te brommen:
Die edelmoedigheid, die billijkheid, die zucht
Voor 't welzijn van zijn naaste, en voor zijn goed gerucht,
Die andren boven zich naar 't Christlijk hart bevoordeelt,
Geen kwaad denkt, 't goede hoopt, geen evenmensch veroordeelt,
Waar Liefde heerscht, daar staat die vrucht in volle bloem,
Geen aanhang, geen party, geen walglijke eigenroem:
En, waar 't Verstand regeert, geen roekloos stout beslissen
Op schijngrond zonder steun, geen alvermetend gissen,
Maar vlijtig onderzoek met God' geopend hart,
Nooit (Waarheid zoekende,) in 't Sofisten net verward.
Geen stelselbouwery, maar needrig blij genieten
Van 't geen uit hooger kring den stervling toe mag vlieten:
Geen zich in eigen kring besluiten, als een God,
Die 't hoogere of ontkent of als een droom bespot.
Wat nu, wat heeft er plaats in 't vak waarin wy leven?
En 't aaklig vonnis ligt geveld en onderschreven.
Bcdroef u, ja, mijn ziel, en Gy die alles kent,
Sla de ijdle glorie neêr, die al wat goed heet, schendt!
ô Neêrland! ô mijne eeuw! wat zag ik? - Zedenloosheid?
Ach, 't zaad was eens gestrooid. Maar - 't uiterste aller boosheid.
De Hel ontbarstend, en het middelpunt der Hel
Zijn Duivlen zendend! - Ja, van d' ijsbren gruwelwel
Die gantsch Europa stond te smooren in zijn golven,
| |
[pagina 81]
| |
Mijn dierbaar Vaderland tot over 't hoofd bedolven,
En omgekeerd, verwoest, en uitgeput; ja, meer,
Van Hem vervreemd die 't vormde en ophief tot Zijne eer;
In Frankrijks jammerpoel zijn naam en erf verloren;
God, Heiland, Kerk en Vorst, baldadig afgezworen;
Door slaven van een erfvijandig ras vertreên;
Met kluisters omgesnoerd om lenden, hals, en leên;
Verlossing biddende in het harte, maar in banden
Van meer dan Helsche, ja, van Fransche dwingelanden;
En nu? - tot Jezus niet als Heerscher weêrgekeerd,
Maar slaaf van menschenvond die ge in Zijn naam bezweert.
Een Koning kiezende, maar als een Hoofdbediende,
Verbeelder van een Volk, geen scepterrecht ontziende,
En wien ge aan koorden bindt door de eigen hand geknoopt,
Die al uw welvaart, bloei, en zelfheid heeft gesloopt.
Ach, zijn in Nederland nog Christnen? - Ja. Zy treuren;
Zy zagen, ach! met my, de Godsdienstbanden scheuren,
En 't kind der Kerk, de Staat, die uit haar midden rees,
Bleef God- en Vaderloos en ach! vervoogde Wees.
Wy smeeken; maar hoe kan by Hem dien 't heeft verlaten
(Den Vader, dien 't verwierp!) ons brandendst smeeken baten!
ô God, koom hier te hulp! Verniel het Ongeloof,
En geef ons niet op nieuw aan 's Boozen klaauw ten roof.
Dan zal menschlievendheid geen schijn meer zijn maar wezen,
Van zelfzucht vrij, en uit den waren grond gerezen,
(Uit boezems, van Uw geest, Uw liefdezucht, vervuld,)
En Godvrucht zijn, geen zich vermommende Adamsschuld:
Dan zal 't verstand gezond en vrij zijn van de smetten
Die 't zuiver spieglen door een valsche glans beletten:
Dan zal der Vaadren deugd herleven in een bloed
Dat Gode 't offer brengt van 't waar of schijnbre goed.
Tot zoo lang (ach! nog lang, naar 't om ons staat geschapen,)
Wat zullen we? - In het stof gevoelloos blijven slapen? -
Of - werken, waar vermaan of voorbeeld iets vermag,
Dat onverhoedsche nacht geen eind make aan den dag? -
Ja, 't schreiend oog op God, op Hem-alleen, geslagen,
Volharden we in den plicht ons eenmaal opgedragen,
| |
[pagina 82]
| |
Bevelende de Kerk, en dees haar Wondervrucht,
Het dierbaar Vaderland waar 't kinderhart voor zucht,
Aan de Eeuwige Genade, in vurige gebeden.
Ach, immers is Uw Kerk nog niet geheel vertreden,
ô Heiland! Vluchtig zelfs, verjaagd uit weide en kooi,
Nog geeft ze Uw toezicht aan den Wolfsmuil niet ten prooi.
Nog durven we Uwen naam belijden en vervechten;
Nog dragen we Uw banier als moedige Oorlogsknechten:
Nog zijn er in den ring dien Nederland omvat
Rechtvaardigen door 't bloed uit Uwe zijde ontspat.
Om tien rechtvaardigen zou Sodom zijn behouen:
Gy kent, Gy onderscheidt de oprechte Godgetrouwen,
Verhoor Gy hun gebed en zend den Geest ons toe,
Die blinden 't oog ontsluit en 't hart bekeeren doe!
[1827.]
|
|