De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 66]
| |
't Verdorven hart.Ga naar voetnoot*Het gedichtsel van 's menschen hart is boos Is dan alles, alles, boosheid,
Wat er opwelt uit dit hart?
Is het vrucht van 's vijands loosheid
Die het in zijn strik verwart?
Ben ik schuldig voor beseffen
Die, mijn eigen wil ten spijt,
Zich gedurig weêr verheffen
En bestelpen met verwijt?
Gy, Gy weet het, God der waarheid;
't Schepsel kent zich-zelven niet;
Voor Uw oog is 't alles klaarheid.
Dat door hart en nieren ziet.
Wat vermeet ik me in my-zelven,
Met mijn schemerziek gezicht
Naar den grond des leeds te delven.
Die zoo diep verholen ligt?
Ach, geen vijand kon my deren
Was dit hart niet innig snood.
Had het aanval af te weeren,
't Stond voor geen bezwijken bloot;
Maar tot in zijn vezeldraden
Diep verkankerd en verpest,
Immer door zich-zelf verraden,
Werd het tot een gruwelnest.
| |
[pagina 67]
| |
Ja, zijn wond is niet te heelen,
Niet te peilen, zonder grond:
Waartoe dient bedrieglijk streelen,
Ongeneesbaar is die wond.
't Zal gestaâg van etter wellen,
En verteeren langs zoo meer:
Gy-alleen, Gy kunt herstellen,
Gy, ô Heiland, zie Gy neêr!
Waartoe moedloos omgezworven,
En versmacht van levensdorst?
Gy die 't harte, hoe verdorven
Kunt vernieuwen in de borst,
Ruk dit broeinest aller plagen
(Dat van eigen boosheid beeft)
Uit den boezem moê van 't knagen,
Voor een hart waarin Gy leeft!
[1827.]
|
|