De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Gewijde poëzy.
| |
[pagina 3]
| |
Verstand en geloof.Ga naar voetnoot*Hosea II, 19. Wilt ge ook de klanken zien? Wilt ge ook de kleuren hooren?
Neen, zegt ge, één zintuig is voor beide niet bekwaam. -
Zoo is 't, de vatbaarheên den stervling aangeboren,
Gaan, door heur aart verdeeld, niet by één denkvorm saam.
Maar 't hooggeliefd verstand dat alles wil omvatten,
Wat is dit? - Ook bepaald aan 't voorwerp waar 't toe strekt;
En roekloos wage 't niet zijn grenzen uit te spatten,
Door trotsche zelfzucht tot vermetelheid gewekt!
Neen, 't kan niet verder gaan, van hooger niet beslissen,
Dan die beseffen-zelf, waartoe 't bevoegdheid heeft;
't Mag slechts de opmerkzaamheid van 't voorwerp vergewissen,
En heldren 't denkbeeld op dat scheemrend voor ons zweeft.
't Is aangeboren licht, met meer of minder luister,
Door de Almacht elk verleend, schoon ongelijk in maat,
In zulk een ruimen kring, en meerder klaar of duister
Naar elk van nooden is in zijn bestemden staat.
Ja, 't is een dierbre gift des Scheppers, hoog te stellen,
Die 't menschdom van het dier zoo heerlijk onderscheidt,
Dat niets op aard bestaat, in lucht, in waterwellen,
't Geen ons op zijde streeft in kloekheid of beleid.
't Is onontbeerlijk in ons handlen, doen en denken,
En wee hem die dit licht verroekloost in 't gedrag!
Die mensch verbeurt zijn rang, en 't is zijn hoofdplicht krenken
Door gruwbren ondank aan 't weldadig Godsgezag.
Maar echter, 't is bepaald tot menschelijke kringen;
| |
[pagina 4]
| |
't Licht voor zoo verre 't kan en kracht heeft, verder niet.
't Is menschlijk, onbekwaam het Godlijke in te dringen.
En 't Geestlijk werk van God is buiten zijn gebied.
Ja, 't treê de grenzen uit, 't wordt tasten in den blinde,
't Is struiklen in een nacht die telkens meer verzwart.
Te rug, die 't onderneemt! nog eens, te rug, ontzinde!
Gy stort in d'afgrond, voor uw voet reeds opgespard!
De fakkel van 't Geloof moet hier het licht ontsteken;
Dees dompt de nevel niet die alles hier vervult:
Dit schijnsel is in staat door alles heen te breken.
En leidt waar God Zijn weg met heilig duister hult.
Gelooven, ja, is meer, is eindloos meer verkwiklijk,
Dan 't geen begrijpen heet en nooit volkomen wordt.
God geeft het in 't gemoed, we erkennen 't oogenbliklijk,
Het is de Waarheid-zelve in volheid uitgestort.
ô Stervling, laat, laat af, van tegenstrijdigheden
Van grove stof en geest, van God- en menschlijkheid,
Als tot een mengeldeeg vermetel saam te kneden;
Het aardsche is tot geen toets van 't hemelsch toebereid.
Geef 't oefengraâg verstand, geef ook 't Geloof zijn rechten,
Maar sla 't geen menschlijk is het Godlijke in geen band:
Van 't voorwerp des Geloofs moet geen verstand beslechten,
't Geloof ontweldigt ook zijn deel niet aan 't verstand.
1826.
|
|