De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 470]
| |
Filozoofsche deugd.Ga naar voetnoot*Σώθητε ἀπὁ τῆς γενεᾱς τῆς σϰολιᾶς ταύτης. Petrus. Wat deed toch 't Heidendom der deugd een Tempel bouwen?
Wat's Deugd? - Een Wezen? Neen; een afgetrokken woord,
Een denkbeeld, door den geest gevormd in 't zelfbeschouwen;
Een weemlend halfgevoel van 't harte bracht het voort.
't Is menschlijk zelfbesef in werking van 't geweten,
Tot plicht- en schuldverwijt geschonken aan de ziel,
Doch waar zich 't waanziek brein zoo veel op durft vermeten,
Verduizeld door 't verstand, misbruikt in 't driftgekriel.
Een denkbeeld, waar we ons-zelf baldadig in vergoden,
Maar nooit door 't sterflijk mensch in waren aart gevat:
Een deegpop, steeds verkneed, by vromen als by snoden:
Een schrift, door smet aan smet onleesbaar overklad.
Een Filozofen God, gelijk alle afgodsbeelden
Die 't eigen maaksel zijn van die hun 't offer plengt;
Slechts van een fijner soort dan kunst en beitel teelden,
En wier vereering waan met Duivlen-trotsheid mengt.
De grover beeldendienst (dank Hemel!) is gevallen,
Maar deze houdt steeds aan, verpest het Christendom,
En doet gewelf en lucht van wanleer wederschallen;
Ja, maakt het Godlijk woord ter zielsbekeering, stom.
Zwijgt, afgodsdienaars! zwijgt, vermeetle huichelaren!
Bedriegt de onnoozelheid, bedriegt u-zelven niet,
Gy die dat woord verkracht, ontheiligt by 't verklaren,
En Satan-zelv' de hand ter Heilandloochning biedt! -
Zoo denkt zich 't onverstand Gods onbegrijplijk Wezen
Met menschelijke deugd of wat men deugden noemt,
Verleert de ontzachlijkheid met diep ontzag te vreezen,
Terwijl men Hem voor 't boze, als wy, inschikk'lijk roemt.
| |
[pagina 471]
| |
't Is 't onverschillig zijn van 't diepbedorven harte,
(Gevoelloos, koud, of laauw, voor waarheid, recht, en plicht,)
In schijn van tederheid voor 's overtreders smarte
Aan 's Hoogsten heiligheid vloekwaardig opgedicht!
't Is zucht om in de weelde onzinnig voort te streven;
Den gruwel van de zonde als nietig aan te zien;
In vadzigheid zijn God verplichten tot vergeven,
En de Ondeugd, waar zy vleit, de beide handen biên.
't Is, harten harden voor de wroeging van 't Gewisse
Wanneer 't zich nog verheft met scheurend zielsverwijt;
En weigren God' het recht dat Hy ons lot beslisse
Naar 't aan de Alwijsheid voegt die vlek noch rimpel lijdt.
't Is vijandschap uit trots, aan Heiland en verzoening,
Ondankbre smaad aan Hem die onze zonden droeg;
Bespotting van Zijn dood en bloedige voldoening: -
Ja Duivlen-boosheid schetst dien gruwel niet genoeg.
Kan, stervling, zulk een Deugd wel voor zich-zelve boeten,
Al waart ge in 't oovrig rein als 't Hemelsch Englenheir?
Neen werp haar van u af, en val aan jezus voeten,
Verfoeiende, en u-zelf, en zulk een gruwelleer!
1826.
|
|