De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 419]
| |
Opwekking.Ga naar voetnoot*Menschenkind, ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israëls. - Sints een hoop van roekeloozen,
De aard ten geessel opgestaan,
Barstende van Franschen waan,
In den gruweldienst des bozen
Schaamte heeft verleerd te blozen,
En op hun theaterbrozen
Tevens harlekijn en koning speelt voor plichtig onderdaan.
Sints de dag- en maandpapieren
Waar thands ieder land van krielt,
Door den afgrond-zelf bezield,
Land en koningrijk bestieren,
Tegen God en braafheid tieren,
En hun zegestanders zwieren,
Moet noodwendig alle kennis, alle deugd en eer vernield.
Sints zich ieder moet bemoeien
Met het algemeen belang,
Tot zijn eigen ondergang,
En in nieuwgesmeede boeien
Op de Staatsbank zitten roeien,
Onder zweet- en tranenvloeien,
Naar de domme vlegelslagen van d' afschuwbren vrijheidsdwang.
Sints het God- en Waarheidlasteren
Plicht en roem en Staatswet is,
Elk ten hoon en ergernis;
Redenaars en Poëtasteren
Alles daaglijks meer verbasteren
Wat zy in hun klubs vergasteren,
En de voormaals eedle lauwer overging tot moddrig lisch.
| |
[pagina 420]
| |
Sints de domheid de arme telgen,
Aan het onderwijs vertrouwd,
Van hun God onkundig houdt,
En hun 't Helgift in doet zwelgen
Dat in Batavier en Belgen
Volk-en stamäart uit moet delgen;
Ja, den oorsprong aller jamm'ren openlijk altaren bouwt.
Sints is 't zeker niet te vergen,
Dat elk zuchtende in dien druk
Niet wanhopig nederbukk',
Maar den dollen haat zal tergen
Van die aard-ontschoten dwergen,
(Meesters van de goudmijnbergen,)
En met onvermoeide krachten worstle tegen 't gruweljuk.
Maar het laf en schuldig zwijgen
Voor de waarheid, 't eeuwig recht,
Die dat nachtgespuis bevecht,
Doet my 't bloed in de aders stijgen. -
Dit in traagheid nederzijgen;
Dit voor Baäls outers nijgen,
Voegt dat Leeraars, voegt dat Christnen, aan huns Heilands eer gehecht?
Kunnen die Zijn smaad gedogen,
Zonder weêrstand, zonder pijn?
Priesters van het zoenbloed zijn?
Vliegt het bloed hun niet in de oogen,
Daar zy zwijgend neêrgebogen,
Onder 't oog van 't Alvermogen,
Jezus kudde zien vergiften door het Heidensch zielsfenijn?
Kunnen zy hun tong bedwingen
Als men God miskennen leert,
Straf in zegening verkeert,
Kinders vormt tot doemelingen,
God' de teugels durft ontwringen
En op Hem triomfen zingen,
Wen zijn straf een volk te rug roept dat verboden Goden eert?
| |
[pagina 421]
| |
Kunt, vermoogt gy 't, welgezinden?
Is 't het tooverend geweld
Van een handvol nietig geld, -
Van een aanzien by verblinden, -
Van een hoopjen wareldvrinden
Waar u wijn en scherts aan binden, -
Dat uw vrijheid en geweten tevens met uw tong beknelt?
Spreekt, erkent uw hart voor Christen
Die het zijne dus verdeelt?
Die der wareld boosheid streelt
By den kreet der Ongodisten
Die Gods oppermacht betwisten;
Niet te keer gaat aan hun listen;
Maar, vertsaagde Burchttranswachter, 's Vijands aantocht laf verheelt?
Neen, ô gy, wien de ingewanden,
Voor uw kudde niet versteend
Die tot d' Opperherder weent,
Voor uw God en plicht ontbranden!
Laat den Wrevel knarsetanden,
Maar verheft de reine handen,
Met uw diep verdrukte broeders, heel de Christenschaar, vereend.
Ja, verheft uw-aller stemmen,
Roept, vermaant, bestraft, versterkt,
In den kring, u afgeperkt!
Laat geen vrees uw yver stremmen!
Wat zou 't vrije hart beklemmen?
Die den afgrond weet te temmen,
Kent den dienaar, den getrouwe, die tot eer zijns meesters werkt.
1825.
|
|