De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 415]
| |
Wetvoldoening.Ga naar voetnoot*Fn gy zijt in hem volmaakt. Uw wet betrachten, ô mijn God! -
Helaas! ik kan het niet.
Die doet wat Gy gebiedt,
Hoe overzalig is zijn lot!
Wat vrede woont er in zijn hart!
Hoe vrolijk rijst zijn borst,
Van aardschheid onbemorst,
En onbekend met wroegingsmart!
Hoe heft hy 't vrije hoofd om hoog,
En staart den hemel aan,
Ten dank van zijn bestaan!
Wat zielsrust schijnt door 't zedig oog
By 't vast en onverdraaid gezicht,
Op hooger doel dan de aard gericht!
Gods heldre Hemel blinkt er in
Met teedre God- en menschenmin.
Ja, zalig, zalig die 't vermag!
Doch waar, waar is die kracht?
En, hoe die wet volbracht?
Hoe d' eisch voldaan van Uw gezag,
Hoe d' eisch van Uw rechtvaardigheid,
Zoo geen verzoenend bloed
Voor 't schuldige gemoed,
Voor de onmacht van het schepsel pleit?
Zoo Hy die alle wet voldeed
En voor de zonde stierf,
Ons geen genâ verwierf
| |
[pagina 416]
| |
Door 't geen Hy aan den kruisboom leed,
Wat ware, ô God, wat wierd van my
In 's lichaams vuige slaverny,
By 't giftig lokaas, by 't beknel
Van vleesch, van wareld en van Hel!
Maar Gy, bevrijder van mijn schuld,
Gy hebt niet slechts voldaan,
En biedt my 't heilloon aan
Van 't geen Uw liefde heeft vervuld;
Gy stort Uw heiligenden Geest
In 't harte dat gelooft!
Verheft ons 't bukkend hoofd!
En die de ontzachbre doemspraak vreest,
In louterenden gloed herteeld,
Ontfangt de Hemeltroost
Van aangenomen kroost;
Ja, spiegel van Uw vlekloos beeld,
Staat zonde, en vleesch, en wareld af;
Gevoelt zich boven dood en graf,
En levend, lijdend, stervend, beidt
ô Heer, op Uwe zaligheid!
Geef, groote Goël, geef my dit!
Ik wil geen aardsche lust,
Maar hijg naar zielerust.
Geen rijkdom boven dat bezit!
'k Ben wareldeer en schijndeugd moê;
Gy, deel my 't hoogste goed,
Één droppel van Uw bloed,
Één reinigenden droppel toe!
Mijn matte ziel verlangt niets meer,
Verzaakt aan eigen kracht,
Daar ze Uw genade wacht.
ô Trek, ô hef haar, Hemelheer,
En schenk haar 't wortelvast geloof!
Ze is de Uwe, geef haar niet ten roof,
En als Ge Uw schapen overziet,
Verstoot dit afgedwaalde niet!
1825.
|
|