De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijKerstdag.Ga naar voetnoot*Wees welkom, wees gegroet, ô blijde Dageraad,
ô Heillicht, toegejuicht van Aard- en Hemelingen!
Aanbidlijk Godsgeheim voor Adams schuldig zaad!
Wien we in verrukt gevoel 't geheiligd Blijlied zingen.
U zinge ik, Morgenstond, doorstraald van Hemelsch licht,
Door 't juichend Englendom het aardrijk aangekondigd:
Heil, driewerf heil, ô dag waar alle nacht voor zwicht,
Wiens luister 't schuldig hart voor 't Godlijk oog ontzondigt!
| |
[pagina 397]
| |
Verheug u, Judaas kroost; uw Vredevorst verscheen!
Aanschouw de ontloken telg, uit Davids stam geboren!
Juich, Sion, juich den God, den hoorder der gebeên,
Het Heilwoord wordt vervuld, uw' Vaadren toegezworen.
Wat heuchelijken dag geleidde aan 's hemels trans
Die blijde morgenstar, den Wijzen toegeblonken!
Wat dag van zaligheid, vol flikkerende glans,
Waar nacht, en duisternis, en afgrond, voor verzonken!
In schaamle beestenkreb, op 't needrig stroo gebed,
Ligt Davids zoon en heer in slechte windseldoeken:
De Held van zegepraal die Dood en Hel verplet,
Wien de Englenlof verbreidt tot 's warelds verste hoeken!
ô Kroost van Abraham, vervallen Nageslacht,
Zie uw Verlosser hier, de hoop van zoo veel oudren!
Hy zal u, Hy, de Held uit Judaas stam verwacht,
Het strenge juk der wet ontheffen van uw schoudren.
Hy is de wortel, Hy, de spruit van Jesses stam,
Uw' Vaderen beloofd, verkondigd in hun midden:
Zie 't wonder van zijn liefde, ô kroost van Abraham!
Buigt neêr, en valt in stof, om hem in 't vleesch te aanbidden!
Vernederd Volk, herrijs uit uw verlaagden staat!
De Almachtige verscheen. - Hoe needrig, hoe verschoven,
Erken uw Heiland slechts, uw God, uw Toeverlaat!
Wees zalig, Israël! niets eischt Hy, dan Gelooven.
Judéaas palmenbosch, buig neder voor Zijn voet!
Buig, golvende Jordaan, uw fier verheven hoornen!
En gy, ô licht des daags, gehuld met gouden gloed,
Bewijs uw' Schepper hulde in dezen jonggeboornen!
| |
[pagina 398]
| |
Stort, Sarons rozen, stort uw balsemgeuren uit
Voor 't krebjen waar het Oost voor neder ligt gebogen:
Zijn adem is 't alleen waardoor ge uw knop ontsluit
Als 't jaartij' op Zijn wenk den loopkring heeft voltogen.
Zingt, heuvlen, Hem ter eer, met berg en bergvallei!
Gy, huppelt op van vreugd, gewijde tempelgronden!
En, Sions dochtrenschaar, zoo lang in 't noodgeschrei,
Verheugt u in den God, voor eeuwig trouw bevonden!
Ontsluit, Jeruzalem, uw Godgewijd Gesticht
Voor Hem, voor Judaas Vorst! het kind is ons geboren:
De Zoon, de Heiland kwam, het toegezworen wicht!
Heft zegepsalmen aan met 's Hemels Englenchoren!
ô Gy, gezegendste der moeders, teedre maagd,
Wat hart beseft de vreugd, waarvan ge 't uw voelt blaken!
Uw Zoon is 't die het heil van heel een wareld draagt,
Is Gods geliefde-zelf, die de aard moet zalig maken.
Uw zuivre en zachte ziel verheft zich niet, ô neen,
Maar prijst d' Almachtige in haar needrig Godsbetrouwen.
Of dringt uw oog misschien door 't wolkend duister heen,
En zoudt ge een scheemring van den hoofdscheêlberg aanschouwen?
Ja, telg van David, ja! gedwee in 's Hoogsten raad,
Erkent uw stille ziel de taal der Godsprofeeten!
Maar niets verbaast dat hart, dat vol verrukking slaat,
En 't wordt in 't uitzicht door geene angsten opgereten.
Neen, enkel dankbaarheid, verliest zich 't wreed verschiet
In zielvervoeringen van liefde- en vreugdontgloren,
Wanneer ge op 't eeuwig heil van 't zondig menschdom ziet,
En 't afgevallen kroost, ter zaligheid herboren.
| |
[pagina 399]
| |
Ja, boven 't aardsche lot en menschelijken schrik,
Gevoelt ge U in Geloof aan 't sterflijk zwak ontheven!
Maar ach! 't genaakt U eens, 't ontzettend oogenblik;
Gy zult voor 't menschlijk heil een stroom van tranen geven!
't Genaakt, en 't is bestemd: uw borst gevoelt den dolk:
Uw Zoon, uw dierbre Zoon! - Hy zal dien beker drinken.
Maar Hy vervult de hoop van 't Uitverkoren Volk,
En dit, vergunt U dit, in droefheid weg te zinken? -
Neen, blijdschap slechts in God (Gezegendste op deze aard!)
Vervult U, glinstert van uw voorhoofd als in stralen,
Wanneer ge op 't dierbaar wicht met moederwellust staart;
En Englenwellust slechts kan by die wellust halen.
Zijn Godheid drukt zich uit in 't kinderlijk gelaat,
Waarom met diep ontzach de onzichtbre Serafs wemelen;
En daar 't aanbiddend hart der moeder voor hem slaat,
Bewijst ge uw hulde in hem aan d' Opperheer der Hemelen.
ô Wonder! 't is op 't hoofd van een omwindeld wicht,
(ô Liefde en Wijsheid nooit voor schepslen in te dringen!)
Dat heel uw eeuwig lot, het lot eens menschdoms, ligt,
Door Gods rechtvaardigheid gedoemde stervelingen!
Zou, daar de Hemel-zelf zijn kinderwieg verbreidt,
De vrijgekochte ziel niet biddend nedervallen,
Niet juichen in den roem van Gods barmhartigheid,
Aan Dood en Hel ontrukt met zoo veel duizendtallen!
Ja, Christnen, treên wy toe, en offren we aan dit wicht
Ons hart in onze lof en hulde en eerbetooning!
Ons hart behoort aan Hem die in dit krebjen ligt,
Hem, Isrels steun en hoop, en aller Heemlen Koning!
| |
[pagina 400]
| |
Gy wiens rechtvaardigheid met zachte ontferming paart,
Wiens wraak, met heilgenâ voor wreevle doemelingen!
Geleide Uw heilstar ons van 't kronkelpad der aard
Naar Bethlems stal en kreb als die uit de Oosterkringen!
Ach, voor ons dof gezicht en zonder hard gemoed
Verscheen die star vergeefs die hem ter leidstar diende;
De Levenszon-alleen, Uw hand die wondren doet,
Behoeven we, ô mijn God, Gy, hart- en zieldoorziende!
Gy Heer, ô reik ze ons toe, die onweêrstaanbre hand!
Ontsteek in onze ziel die fakkel zoo vol luister!
Ja, trek ons, voer ons op naar 't eeuwig Vaderland!
Ons! dwalende aan den boord des afgronds in het duister!
Uw oog, uw licht, uw hand, Verlosser, is 't alleen
(ô Mogen ze Uw verloste op 't pad des levens schragen!)
Waardoor des Christens voet zijn loopbaan door kan treên:
ô Steun hem die bezwijkt, laat hem Uw heillicht dagen!
Geef, ô mijn Heer en God, aan mijn onreinen mond,
Op dezen dag van heil een zuiver lied te zingen,
De morgenstond ter eer', van 's Hemels vredegroet
Aan de ongeachte schaar van Bethlems veldelingen!
ô Mocht mijn zwakke stem, der Vorsten Vorst gewijd,
In 't Cherubynenlied met menschentonen mengelen,
Hoe klonk de vreugdegalm van zijn Viktoriestrijd
Door lucht en wolken heen in 't hallelu der Engelen!
ô Mocht mijn zwakke hand in bevend Luitgeschal
De Hemelmelody van David op doen rijzen,
Hoe zou, genadig God, het luisterend Heelal,
Weêrgalmen van Uw liefde en Uw genâbewijzen!
| |
[pagina 401]
| |
Mijn harp, uw grooten Naam, uw Glorie toegewijd,
Zou steeds uw Heiligdom met nieuw gejuich doordringen;
En door Uw geest geblaakt, hoe zoude ik t' allen tijd
In uw gezalfden Zoon den Leeuw van Juda zingen!
Maar, zondig kind van 't stof, en in het stof gebukt!
Mijn stem is slechts geruis van 't windtjen door de halmen,
En ik, hoe zoude ik ooit, in waanzucht weggerukt,
Voor 't doof en dwalend volk Uw Hemelwaarheên galmen!
Hoor echter, Israël, ja hoor mijn zwakke stem:
Rijs op, erken uw God en voorbeloofden Koning!
Dit heilig jubelfeest geef aan mijn tonen klem,
Ik spreek in 't vol gevoel van 's Hoogsten machtbetooning.
Ga, Israël! treê toe, erken in Bethlems stal
Den Zoon der zwangre Maagd, in deze kreb gelegen,
Hy is 't, die in zijn dood uw Tempel schudden zal,
Hy is 't, uit graf en dood zeeghaftig opgestegen.
Zie Wijzen, Koningen, zie 't onbekendst geslacht
In aantocht om de kniên voor 't Godlijk Kind te buigen.
Zie de Englen van omhoog, zie 's Hemels legermacht,
Dees Wonderzoon hun hulde als Opperhoofd betuigen.
Rijs Israël, nog eens! Wat ligt ge in slaap gekneld;
Rijs uit dien doodslaap op, gy Volk door God verkoren!
Hy breidt u de armen uit; komt vliegende aangesneld!
Te Hemwaart, knielt, aanbidt, zijn morgen is geboren.
Naar het Fransche van mijne Egade.
1825.
|
|