De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 394]
| |
Hoogmoed.Ga naar voetnoot*Πᾶσα ϰαύχησις πονηρά. Jacobus. Ja, dien Proteus wil ik temmen;
Al is 't nog zoo'n slimme gast,
'k Wil hem eens in kluisters klemmen,
Aan de keten moet hy vast.
'k Had hem dikwijls by de slippen,
Maar hy wist me steeds te ontglippen
En belachte wat ik deed;
Doch nu heb ik vast besloten,
Was hy 't duizendmaal ontschoten,
Hy zal in den boei gesmeed.
'k Heb hem eenmaal leeren kennen,
En zijn Helsche tooverkracht,
Nu met Eenvouds duivenpennen,
Dan met Onschulds schapenvacht;
Nu in schijn van loutre goedheid
Die gedwee aan 's Heilands voet leit,
En met zedig vroom gelaat,
Zich als Liefde weet te omwikkelen,
Maar, met de eigenmin te prikkelen,
Wonden in den boezem slaat.
'k Heb hem 't momkleed uitgetogen,
En zijn wieken zijn ontwricht;
Naakt, ontmaskerd voor mijne oogen,
Staat hy daar in 't zonnelicht.
Hoe afzichtig! hoe afschuwlijk!
| |
[pagina 395]
| |
Neen, geen Duivel ooit zoo gruwlijk!
Hy bracht alle jammer voort.
Was hy me eenmaal ingevaren,
Thands zal ik dat hart bewaren,
Dat mijn' Schepper toebehoort.
Die zijn boosheid eens doorschouwde,
Die hem in zijn naaktheid zag,
En den hartenplooi ontvouwde
Waar de fiel zich nestlen mag;
Die de handen stout wil roeren,
En de kracht der redensnoeren
Weet te strenglen met beleid,
Neemt hem zeker eens gevangen,
Klinkt hem vast aan ijzren stangen,
Houdt hem in de afhanklijkheid.
Ja, zoo dacht ik; ja, zoo dachten
Duizend andren nevens my;
Maar vergeefsch was kunst en krachten;
Niemand gaf my 't in dan Hy!
Ach, hy speelt met ons en dartelt;
Laat zich binden, maar ontspartelt;
Veinst zich dood en afgestreên;
Doch zie daar de zware keten
Als een rag van één gereten,
En hy sleept ons met zich heen.
Daar, daar ligt hy neêrgeslagen,
Levenloos, versmoord, verstikt;
Nu, na zoo veel boezemknagen,
Wordt dan eens mijn hart verkwikt.
Neen; gelijk een slang ontkronkeld,
Wie de Hel uit de oogen vonkelt
Daar zy naar een bloedprooi dorst, -
Als een boogpijl losgeschoten,
Of met d'adem ingevloten,
Vest hy weder in mijn borst.
| |
[pagina 396]
| |
IJdel worstlen, ijdel pogen!
Neen, wy zijn hem niet bestand:
Wat zou 't nietig stof vermogen,
Tegen 's aardrijks dwingeland?
Neen, Gy kunt ons slechts bevrijden;
'k Wil hem in Uw naam bestrijden,
Groote Jezus! ô zie neêr!
Hy vermeestert zelfs mijn Reden;
Gy kunt hem den kop vertreden,
Vruchtloos is mijn tegenweer.
Ja, ik wil hem wederstreven
Tot den laatsten ademtocht,
Maar het overwinning geven
Is aan Uw genâ verknocht.
Schenk die aan mijn hartebeden,
Aan de zuchten die 't ontgleden
In vertrouwen op Uw bloed!
En de Hoogmoed zal ons vlieden,
Needrigheid in 't hart gebieden,
Met oprechtheid van gemoed.
1825.
|
|