De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe weduw van Zarfath.Ga naar voetnoot*‘Ach wat laat gy 't hoofdtjen hangen,
En wat staart ge uw moeder aan
Met die stille weemoedstraan
Op die vaal-miskleurde wangen!
Met dat vlammend-heet verlangen!
Dierbaar knaapjen, 't is gedaan,
Alle hoop is uitgegaan!
Wat moogt ge aan mijn heupen hangen,
Wat mijn kniën teêr omprangen;
'k Heb uw nood te wel verstaan.
Zwijg vrij, ja! wat zoudt gy spreken?
Ach dat uitgebleekt gelaat
Waar de dood geprent op staat
Voelt een moeder voor u smeeken;
't Mag het moederharte breken
Dat zoo teder voor u slaat;
Maar dat vleien geeft geen baat,
't Zijn slechts nieuwe foltersteken.
Ja, ik-zelv, van kracht bezweken,
Zie geene uitkomst, weet geen raad.
| |
[pagina 285]
| |
Ach, ik voel uw dorre handen,
'k Zie uw dof, maar vonklend oog,
Daar gy 't opheft naar omhoog,
Weggezonken in zijn randen,
Van de koorts des hongers branden;
'k Zie uw lipjens, dor en droog
Als de boezem die u zoog;
'k Hoor het knappen van uw tanden,
't Romm'len van uw ingewanden,
Dorstend naar een watertoog.
'k Voel, als gy, des hongers beten,
'k Voel zijn heete razerny;
'k Voel ze, ja, voor u en my:
Ach, mijn dierbre, ware er eten,
Had ons de Almacht niet vergeten
In dit barnend noodgetij',
Hoe gelukkig waren wy! -
God, in 't eeuwig licht gezeten,
Zie mijn borst van één gereten;
ô Zie neder, hoe ik lij'! -
Doch - wat zeggen my die oogen?
Wat, dat zweemsel van een lach!
Lief, aanvallig knaapjen! ach!
Ja, gy hebt u niet bedrogen:
Door de moederzorg bewogen,
Borg ik wat nog éénen dag
't Wee des hongers paaien mag.
Kom! voor God ons neêrgebogen
(Dit nog schenkt zijn mededogen,)
En - een einde van 't geklag!
Ja, we zullen nogmaals spijzen;
'k Heb een halve mate meel,
Ons gewoekerd uit de keel.
Laten Wy Gods Almacht prijzen!
't Laatste van zijn gunstbewijzen,
| |
[pagina 286]
| |
Is het weinig, zij ons veel!
't Is ons laatst, ons eenigst deel!
Morgen, 'k zeg het zonder ijzen,
Zal geen dag ons weêr verrijzen;
Denk niet, dat ik 't u verheel.
Kom, en laat ons rijzen gaâren
Voor dees allerlaatsten disch
Die ons nog geschonken is;
Dunne takjens, dorre blaâren!
't Laatste dat wy mochten sparen,
(Blijve 't een geheimenis!)
Moog na 't lange spijsgemis
't Nijpendst van dit wee bedaren;
Dan verstijft ons 't bloed in de aâren,
En wy zijn het eind gewis.’ -
* * *
Bladen zochten zy en takken;
't Oliekruikjen, slecht voorzien,
Moest om d' avondkoek te bakken,
Ook zijn laatste druppels biên.
't Vrouwtjen heeft nu 't vuur ontstoken;
Maar wie staat daar voor de stulp?
Wie is 't, die dat vuur zag rooken?
Welk een Grijzaart vraagt haar hulp?
Geef my, zegt hy, gy kunt geven,
Van het maal dat gy bereidt;
Hou een hongrende in het leven,
Dien de Hemel tot u leidt. -
Zy beschouwt hem met ontroering,
Ziet zijn breeden achtbren baard:
Vader, andwoordt ze in vervoering,
Schuw dees Weduwlijken haard!
't Is het doodmaal voor ons beiden,
't Geen mijn hand hier vaardig maakt,
Dat we dan van 't leven scheiden
Eer de tweede nacht genaakt.
| |
[pagina 287]
| |
Laat in de uiterste oogenblikken
(Zie hoe luttel voor ons twee,)
Ons dit weinig nog verkwikken,
En gy, Grijzaart, ga in vreê!
Gunne u God, een huis te vinden
Dat nog brood te breken heeft,
Waar Zijn gunst by volle spinden
Milde zucht in 't harte geeft! -
Op die woorden, op die bede,
Glanst het voorhoofd des Profeets:
Vrouw, dus zegt hy, deel my mede
Van een deel uws laatsten beets.
Neen, het zal geen laatste wezen;
De Almacht spreekt u door mijn stem:
Geen gebrek heeft die te vreezen,
Die zijn nooddruft deelt met Hem.
Ja, uw kruik zal overvloeien,
En uw meel vermindert niet,
Tot hy de Oogsten weêr deed groeien,
En de nood des hongers vliedt. -
't Was zoo: Hy die weldaân regent,
Werpt Zijn schat in 's vromen schoot;
En de weldaad is gezegend
Van een schamel stukjen brood.
1824.
|
|