De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 281]
| |
Aan God.Ga naar voetnoot*ô Miseras hominum mentes! ô pectora coeca! ô God, van wien ik niets, ja zelfs den naam niet ken,
(Ik, nietige, als ik ben!)
Dan door den Heiland, die met menschlijk vleesch omwonden,
Bewogen met ons leed,
U toonde in geest en kracht, en, offer voor mijn zonden,
In Hem aanbidden deed.
Gy, oorsprong van wat is, van al wat schijnt te wezen,
Maar eenig, eeuwig zijn;
Wiens Almacht we in 't heelal, in heel ons aanzijn lezen,
In nacht en zonneschijn!
Almachte, Oneindige, Onbegrijpbre Wareldstichter,
Die 't al omvat, vervult;
Die, aller wezens Heer, en aller daden Richter,
Geen vlek, geen rimpel duldt;
Wien niets ontvlieden kan, weêrstaan, of zich verbergen!
Wie zijn wy, die 't bestaan
Uw mogendheid, Uw kracht, Uw albestuur te tergen,
Wy, schimmen die vergaan!
Wy - worstlen tegen U -! wy - met verstokte harten
De donders van Uw vuist
In opgeblazen waan op 't trotsche voorhoofd tarten,
Van enklen wind doorbruischt!
Wy -! of 't een daad van U, ja zelfs een wil, behoefde,
Te ontscheppen 't geen Gy wrocht!
Of schaduw tegen 't licht een worstelstrijd beproefde,
Of zy 't vernielen mocht!
| |
[pagina 282]
| |
Houdt Ge op, ons door Uw wil het aanzijn toe te stralen,
Wy zijn als nooit geweest:
Uw scheppen is ons zijn, en, zoo wy ademhalen,
't Is werking van Uw geest.
En wy, wy schaduwen, vermeten ons, te willen,
Te schikken van ons lot!
Wy, zelfs de meester niet van 't minste zenuwtrillen,
Wy - bieden 't hoofd aan God!
Wy, mieren uit het stof, bekloutren de eikenstammen,
Der oorlogskans getroost;
En wanen van hun top den hemel op te rammen,
Als moedig Reuzenkroost!
‘Wy, Helden als wy zijn, van God de wet ontfangen?
Neen, zijn we onze eigen wet!
Van Wijzer, Machtiger, van Grooter, af te hangen?
Veeleer in 't slijk verplet!’ -
Onzinnig sterveling, ô dat ge u-zelf slechts kende!
Gy, loutre afhanklijkheid,
En wapprend wimpeldoek, dat naar de wind zich wende,
Zich her- of derwaart spreidt:
Nu van de torenspits met schitterende glansen
In dartle golving zwiert;
Nu, vonklend, op den aâm der Zefirs schijnt te dansen;
Dan, met den stormwind giert.
Wat is die trotsche wil, door aardsche en geestenwareld
Van rondöm ingevloeid? -
Een dobberende boot, die dwars door klippen dwarelt,
Onwetend wie haar roeit.
Een hulkjen, 't zij door Hel of Hemel aangetrokken,
Van roer en want ontbloot,
Tot lucht- en golfgebruisch in 't op en neder schokken
Zijn kiel te barsten stoot.
Onzinnigen, heet dit op Gods genade drijven,
Die, Zijn genâ ten spot,
Mits onderaardsche wind uw spannend zeil moog stijven,
U heer acht van uw lot!
Gods Noordstar blinkt u toe, Zijn haven staat u open;
Gy kiest u zelf een pad.
Doch, waar, waar is de ree' die ge eenmaal in wilt loopen?
| |
[pagina 283]
| |
't Is de afgrond van het nat.
Te laag waar 't u, den koers op de onafzienbre baren
Te richten naar de naald:
Gy zijt uw eigen wet, en vrij, een weg te varen,
Naar willekeur bepaald!
De kust...? ‘Daar is geen kust; of, zijn er reê of stranden,
Wanneer de kiel vergaat,
Dan zullen we uit den plasch van zelfs daar wel belanden,
Waarheen de golf ons slaat!
Weg zeekaart, weg pyloot, kompas of starbeschouwing!
Wy stieren naar 't ons lust.
Dat 's vrijheid, recht, verstand; dit eedle zelfbetrouwing
Waar alle deugd op rust!’ -
Dit vrijheid, recht, verstand? dit vrucht van zelfgevoelen?
Beheerscht door vreemde macht,
Ten eigen zielsverderf in 't slaafsch gareel te woelen!
ô Jammerlijk geslacht!
Dit vrijheid? door den zweep des Duivels voortgedreven,
Te spartlen in zijn band!
Dit recht? zijn eigen hart den gier ten prooi te geven
Van 't wroegend ingewand!
Dit wijsheid? 's levens heil, by 't eeuwige versmeten,
Op te offren aan zijn waan;
Met wanhoop op 't gelaat, by 't krijschende geweten,
De Doodsnacht in te gaan!
De Doodsnacht, die ge vreest, waarvoor uw aders trillen,
Uw' eigen' trots ten spijt!
Dit, monsters, is uw deel by 't vrij en eigen willen,
Waarvan ge 't offer zijt.
ô Gy, die 't menschdom schiept! kan 't Uw volmaaktheid lijden,
Verpletter, doe te niet!
Maar duld niet, dat U-zelf in 's Afgronds dienst bestrijden,
In wie Uw adem vliet!
Gy, die gevall'nen redt, en opheft, uit genade,
Verzoent, en heiligt, - God!
ô Sla het diep verval der gruweltijden gade!
Zie neêr op 't menschlijk lot.
Keer, keer Verlosser, keer! verkort dees jammerdagen,
Eer alles buigt en stort!
| |
[pagina 284]
| |
Omhein des afgronds rand met onweêrstaanbre slagen,
Eer 't al verzwolgen wordt!
Verdelg des Satans stoel, herstel Uw Rijk op aarde,
Het rijk van Recht en Vreê;
En werp den schandzuil om dier valsche menschenwaarde,
Des Afgronds krijgstrofeê!
1824.
|
|