De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 152]
| |
De mensch.Ga naar voetnoot*Wat gift verpestte in my den oorsprong van mijn bloed?
Ik draag de dood in 't hart die my vernielen moet,
En 't zaad der smarten kiemt en worstelt door mijne aâren.
Ja, zelfs de lust verkeert in drukkend zielsbezwaren.
'k Gevoel my-zelv' bestemd tot Hemelsch, Godlijk licht;
Maar dikke damp omhult me, en blinddoekt my 't gezicht.
Mijn hart vindt in zich-zelf een wet om naar te leven;
Maar dit weêrspannig hart wil ze eindloos tegenstreven.
Zy echter spreekt, die wet, en licht me in 't handlen voor;
Maar scheemrend, ongewis, als de eerste morgengloor,
En niet, dan om in 't hart dat struiklen te betreuren,
Waar rede en zindrift zich al worstlende om verscheuren.
De dwaling, die my volgt, en op de hielen treedt,
Verdubbelt, als het licht, mijn misslag en mijn leed.
'k Zie echter, door de ellend van heel 't natuurverkwijnen,
Een Goddelijke glans, een hemelsluier, schijnen,
Gelijk m'in 't rookend puin de vroeger majesteit
Van 't omgestort paleis, met wellust onderscheidt,
Daar, onder 't overschot van zuilen en kolommen,
En balken, half in asch, door 't bliksemvuur ontglommen,
De heerlijkheid der kunst en bouwstof zich verraadt,
En 't schoongevoelend hart met heilgen eerbied slaat.
De reizende, op 't gezicht dier wrakken diep getroffen,
Vraagt, welk verwoestend lot dien praalbouw neêr deed ploffen.
Zoo, zelfs in 't jammer trotsch, vorscht ook de sterveling
Naar de afgelegen bron van zijn vernedering,
En ziet, by 't zelfbezef van grootheid opgeblazen,
Zijn eerste glans verwelkt, met schaamrood zielsverbazen.
| |
[pagina 153]
| |
Van zorgen steeds vervuld, vermoeid, en afgemat,
Gevoelt hy, dat zijn geest zich-zelven niet bevat,
En weet, in 't heden vreemd, zoo zeer als in 't voordezen,
Zoo weinig wat hy is, als wat hy wenscht te wezen.
Van wroegingen verscheurd, van rustlooze angst doorknaagd;
In arbeid, afgemat; in ledigheid, gejaagd,
Genoopt en ingetoomd door strijdbre zielsgezindheid;
Rampzalig door zijn licht, en - schuldig door zijn blindheid;
Is 't eenig heil voor hem in 't lichtbegoocheld hart
Verbijstring van gevoel, verdoving van de smart.
En hy, ter zelfder stond, in d' engsten boei vrijmachtig,
Is onder 't slavenkleed eens konings hart deelachtig.
Verslingerd op 't geluk dat aan zijn hand ontvliedt,
En walgend van zich-zelv', van alles wat hy ziet;
Zich-zelven ongelijk, weêrstrevig met zich-zelven,
En machtloos om den grond zijns boezems op te delven;
Fier, kruipende; onverwrikt, en door een schim vervoerd;
Door nietigheên verrukt, door 't grootste flaauw geroerd;
Tracht zijne omwonden zicl haar vleugels uit te breiden,
En heel 't geschapendom, ja, alles te overspreiden;
Maar vruchtloos zoekt hy in verscheidenheid zijn lust:
Verveling heeft weldra zijn ijver uitgebluscht,
En alles tergt zijn trek, daar niets hem kan verzaden.
Begeerte wisselt af met walgen en versmaden.
Hy kort zijn dagen af, en wenscht het leven weêr.
Hy zoekt de rust van 't graf en schuwt haar, keer op keer.
Hy vindt zich door 't Heelal in te eng een perk gesloten,
En vormt zich warelden, uit dartlend brein ontsproten,
Wil, 't grillig lot ten spijt, en ondanks dood en graf,
De toekomst als een God beheerschen met zijn staf.
Zijn licht verlicht hem niet, maar vleit zijne ijdle waanzucht.
Zijn drift is ebbe en vloed van wisselzieke maanzucht.
Zijn geest heeft leeuw en stier zijn dwangjuk opgeleid;
Hy-zelf, hy maakt sich slaaf van lage zinlijkheid.
Onwetendheid beschaamt de trotschheid van zijn kennis.
Zijn grootheid is bezwalkt door eigen boezemschennis.
De koning der natuur verkwijnt in zelfverdriet,
Daar, aan zijn voet, 't gediert' des levens lust geniet.
Het geitjen scheert in vreê de netelstruik der heiden;
| |
[pagina 154]
| |
Het schaapjen, 't zachte groen der malsche klaverweiden;
Het runddier, daar 't in 't gras de logge kniën neigt,
Hoort naar het wetten niet des moordbijls die hem dreigt.
Het knagen van de zorg, steeds met het lot te onvreden,
Bewoont de velden niet, maar zetelt in de steden.
Het vliegjen, niet, als wy, der wroegingsmart ten buit,
Drinkt nooit de schaal des doods met lange teugen uit.
De mensch, en hy-alleen, zijn hooge teelt ontvallen,
Die op 't verhevenst merk, een godlijk kroost, moest brallen,
Is arm in d' overvloed ontluikende op zijn schreên,
En jaagt om andren schat, doer lucht en nevels heen;
Grijpt om en boven zich naar 't drijven van de wolken;
En boort de diepte door der onderaardsche kolken.
Doch, door d' onmerkbren stap des vluggen tijds verschrikt,
Terwijl zijn scheemrend oog naar 't nog aanstaande blikt,
Geniet hy niet, maar proeft; en, zonder iets te smaken,
Is 't walging, wat hy oogst in 't schijnbeeld van vermaken.
Wie, in dit eindloos rond van leed en zelfgemis,
Van schijngoed, steeds zoo valsch, en dwaling, zoo gewis,
Wie kan, dan God-alleen, my redden? my verlichten?
My heelen van mijn kwaal? hergeven aan mijn plichten?
ô Waarheid! Christendom! gy, zaligende leer,
'k Herken u; dit 's uw werk: gy kunt het, niemand meer.
Geen wijsheid had voor u dien doolhof doorgebroken,
Het dekkleed opgelicht, de fakkel aangestoken.
Gy opent ons 't geheim der ijsbre gruwelpoel,
Waaruit de foltring steeg die 't menschdom staat ten doel.
ô Zaalge toeverlaat in deze afgrijslijkheden!
Ach, waarom zie ik u van alle kant bestreden?
Hoe! spreekt ge niet in 't hart? gevoelt het d' adem niet,
Wier balsemende kracht door borst en aders schiet,
De folterstuipen kalmt, de wroegingpijnen lenigt,
En 't sterflijk met den trek tot eeuwigheid hereenigt?
Versmoort men deze uw stem, die zalvende ademtocht,
Zoo heelende, en zoo zacht? - Wat schriklijk Helgedrocht,
ô Stervling, heeft zich dan uw boezem ingewrongen,
En heeft er 't zelfbesef by 't zelfbehoud verdrongen? -
Wat vrage ik! - Ach, die slang verschuilt zich in geen plooi,
| |
[pagina 155]
| |
Maar heerscht door heel uw ziel; heeft heel uw hart ten prooi;
Zy mest zich met uw merg, en scheurt uwe ingewanden,
In sluimring, of ontwaakt, met nooit verzade tanden;
En heeft u 't brein bezwalkt, het oog der ziel geroofd,
Ja, 't flaauwste tintlen zelfs van waarheids vonk gedoofd.
Gy, gruwelmonster, Trots! die englen beide en menschen
Van uit hun heilstaat bonsde; en 's aardrijks bloei verslensen,
Des hemels zaligheid vervlieten deedt, wanneer
Ge u ophieft en 't heelal vergiftigde; ijdele eer
En zelfvergoding leerde, en heillooze outers stichtte,
En goden uit het stof, ten hoon der Almacht dichtte!
Die 't vloekbre Bygeloof, van huivrende angst omringd,
Te hulp roept by het juk dat ge op de schoudren dringt;
In 't stof voor monsters kruipt of werk van eigen handen,
En schaamtloos glorie draagt op zelfgesmede banden;
Dan weêr zijn zelfgevoel aan 't hart verloochnen leert,
En zelfheid, geest, en wil, tot nietig stof verneêrt;
En dan, den stervling, in zich-zelven opgesloten,
Zijn God, zijn hoop ontkent, zijn stam- en geestgenooten,
En, voor de oneindigheid, hem eigen, hem bestemd,
In d' engen kerker van 't zintuiglijk schijnsel klemt!
Hem rustloos door den kring van loutre zinbeseffen,
In 't rond drijft, om zich nooit tot hooger op te heffen,
En 't heil zijns wezens bloot, by 't schecmren van zijn waan,
In 't ronden van dien kring van schijngoed doet bestaan,
Of, tusschen uitersten, elkandren wederstrevend,
In dobbrend zwaaien stelt, onzeker, steunloos, bevend,
Om, op eens levens zee van slingring zonder rust,
Te twijflen aan zich-zelv' en 't aanzijn van een kust!
Ja, Hoogmoed, dit's uw werk. - Vergeefs uw handenpalmen,
ô Godsdienst, toegereikt! Men grijpt naar lichte halmen,
Op 't water drijvende, en, met d'arm die naar haar vat,
Geslingerd, en welhaast verzwolgen in het nat.
Men wil zich-zelv' 't behoud, geen God, geene Almacht, danken.
Men zoekt, voor 't veilig strand, bezwalpte waterbanken,
Die, zoo ze in stilte en eb een schijn van toevlucht biên,
Verzinkend met den vloed, des drenklings voet ontvliên.
U schuwt men, Heilvoogdes, als vijandin der reden -
| |
[pagina 156]
| |
(Ach! reden, op wier naam de Trots wordt aangebeden!)
Als dwinglandes, die juk en ijzren banden voert.
U, die den band van 't stof, van waan, en list, ontsnoert,
En 't juk dier trotschheid breekt, waarin de schouders bloeden
En drupplen op het zand, by 't scherpen van haar roeden!
Terwijl men 't zachte zeel der zaligende plicht
Van wreedheid, zielgeweld, en tyranny beticht.
Wat doet, die eenmaal prooi van 't bygeloovigst dweepen,
Zijn boei verbrak, op nieuw dees schrikbre ketens sleepen,
En vrijheid weigren voor eens kerkers folternacht? -
Is 't, mooglijk, zelf het licht, dat hem tot blindheid bracht? -
Het licht? Een tintling, in zijn binnenste opgevonkeld,
Waar door zich 't hart ontsloeg van 't geen het hield omkronkeld,
't Verstand te rug keerde in zich-zelf, en heldrer zag,
Maar, van zich-zelf verschrikt, het oog sloot voor den dag?
Zou 't eens bedrogen oog zich-zelf in 't licht mistrouwen;
Of 't eenmaal pijnlijk zien doen siddren voor 't aanschouwen?
Is daarom 't tasten in de duisternis hem zoet?
Is 't daarom, dat hy dus in de aardsche slijkpoel wroet?
Ach, wat bedroog hem dan zijn trotschheid? - Ja, die wrevel
Vervult hem 't hart: hy vliedt van 't een in 't ander evel,
En 't zelfde schrikgedrocht, in onderscheiden mom,
Verwisselt boei met boei, dat hy gereeder kromm'.
Hy juicht, uit d' eenen band in d' andren neêrgesmeten;
En hoont wie redden wil, als waar hy vrij van keten;
Roemt op een vrijheid, die zijn blindheid voor den band
Zich inbeeldt, en onttrekt de in 't staal omklonken hand
Aan die ze ontsluiten wil, uit vrees voor d'eersten kluister,
Ja! torst het zwarer wicht gewillig in zijn duister.
Ach! dorst de mensch zich eens van 't Bygeloof ontslaan,
Hoe moeilijk neemt hy 't snoer der ware Godsdienst aan!
Zich schamende om een dwaas, een zinloos Nietsvereeren,
Ontziet hy, in 't gareel der Dweepzucht weêr te keeren.
Hy heeft aan aarde of steen zijn wierookdamp verkwist,
En, schrik voor de Afgodsdienst hervormt hem Ongodist.
Hy dwaalde, en nu (zoo 't heet) verwinnaar dier verblindheid,
Verstikt in 't sprekend hart de stem van Godgezindheid,
Ja smoort de Waarheid-zelv die in zijn boezem slaat.
| |
[pagina 157]
| |
De lichtgeloovige zwoer, wat geloof is, haat.
Zoo woelt de Trotschheid steeds in menschlijke ingewanden!
Die menschen voor hun werk hun offers heeft doen branden,
Stijgt eindlijk onbeschaamd, en zet zich op 't altaar,
En rede en hart aanbidt zich-zelve nevens haar. -
1817.
Grootendeels naar het Fransch van
den Kardinaal de bernis gevolgd.
|
|