De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
'T gebed des Heeren.Ga naar voetnoot*ô Gy, wien al de Hemelkringen,
Die uw nabyheid zalig maakt,
Met heiligen eerbied, Heilig zingen,
Van ongeschapen vuur geblaakt!
Mijn ziel, terwijl ik tot u nader,
Verheft zich in heur heuchlijk lot,
Dat Gy mijn Vader zijt, ô Vader!
Gy, aller Vader, aller God!
Oneindig boven ons verheven,
Ons, wriemlende op deze aardsche kluit,
Vermogen we U geene eer te geven,
Maar staamlen slechts onze onmacht uit.
Doch zij (het gene uw glorie dulde!)
Uw naam geheiligd en verbreid,
Door de alleruitgezochtste hulde!
Door daden van weldadigheid!
Wat zoude, ô God, uw macht vergrooten,
Die duizend warelden gebiedt?
Wiens vuist den teugel houdt besloten,
Dien Ge alles onderworpen ziet?
Gy echter, die aan onze Vaderen
Uw Rijk verzekerd hebt op de aard,
ô Doe dat Rijk, dat Godsrijk, naderen,
Waarop de hoop des Christens staart!
| |
[pagina 8]
| |
Uw Wil is heilig, vlekloos Wezen,
Is zaligend, is eeuwig goed:
Uw wil, waarin uwe Englen lezen,
Van ijver in uw dienst doorgloed!
ô Laat ons hart geen doel bejagen,
Dat met uw wijsheid strijden zou;
Voltrek uw eeuwig welbehagen,
En maak ons aan Uw wil getrouw!
Gy, die, wat ademt, riept in 't leven,
Gy weet wat ieder noodig is:
Gy, die geen schepsel zult begeven,
Gerust op uw beloftenis!
Voorzienige! In uw zorg te vreden,
Begeeren wy geen overvloed;
ô Neen, wy smeeken slechts voor heden
Waarmeê zich 't broze lichaam voed'!
Ontsla ons van de wanbedrijven,
Geweld uit dat verdorven hart,
Waar aan wy steeds gekluisterd blijven,
En dat uw wraakvuur telkens tart!
Wil ons die zondeschuld vergeven,
Gelijk ons hart, hoe fel gekrenkt,
Ook hun, die tegen ons misdreven,
Blijmoedige vergeving schenkt!
Gy kent de zwakheid onzer zielen,
ô God, die hart en nieren proeft!
Hoe diep, hoe gruwzaam diep wy vielen;
En hoe ons hart uw schuts behoeft!
ô Voer ons des, op onze bede,
In geen verlokking tot het kwaad:
Maar keer ons af, by de eerste schrede,
Die tot den weg der zonde gaat!
| |
[pagina 9]
| |
Verlos ons uit de harde banden,
Waaronder wy beladen gaan!
Met opgeheven oog en handen,
Schreit de aarde U om bevrijding aan.
ô God, voleind den loop der tijden,
Die uw verschijning nog vertraagt!
Verhaast, om ons erbarmlijk lijden,
Den dag waar onze ziel naar jaagt!
Want U-alleen, ô Opperkoning,
Behoort de rijksstaf; U de macht,
Met aller schepslen eerbetooning;
Door tijd noch eeuwigheid verkrac ht. -
Genadig God, op wien onze oogen
In zeekre hoop gevestigd staan,
Neem, door uw vrije gunst bewogen,
Ons smeeken met ontferming aan!
amburg, 1795.
|
|