De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 6]
| |
Gebed.Ga naar voetnoot*Almachtig Vader, die uw schepsels teêr bemint!
Aanvaard mijn hulde, en beê, en eerbied, met ontferming.
Gy, die me in 't aanzijn riept, en me aannaamt tot uw kind,
Geef me uw genade, en troost, en lijfs- en zielsbescherming!
Zie 't Christendom gescheurd, vervallen, en veracht:
Versterk het in mijn hart; doe me aan uw Heilwoord kleven:
Verzeker me uwe komst, waarop mijn hart verwacht;
En, is 't uw wil, mijn God, zoo laat ze my beleven!
'k Erken met hart en mond, gy weet hoe ik 't betuig',
ô Heiland! uw verdienste en schuldverzoenend lijden,
Uwe Opperheerschappy, waarvoor ik nederbuig,
En die 't Heelal welhaast zijn' wierook toe moet wijden!
Uw Godheid, eeuwigheid, uw menschheid zonder vlek,
Verheerlijkt, opgewekt, en aan ons oog ontstegen:
Mijn schuld, mijn machtloosheid, volslagen wilgebrek,
En gantsche onvatbaarheid voor uwe onwraakbre wegen.
Mijn hart gevoelt dit, ja! 't gevoelt zijn' gantschen last:
't Verfoeit zich, en 't verfoeit den hoogmoed van zijn reden,
Die, diepverdorven, blind, door 't zintuig overmast,
Nog worstelt tegen 't licht van uw verborgenheden.
Verplet, ô groote God, der zinnen overmoed!
Koom 't krank geloof te hulp, in hun gareel verwikkeld!
Trek me, en bedwing dien geest die d' uwen tegenwroet!
En delg den angel uit, die 't grove stofdeel prikkelt!
Verleen me een needrig hart, steeds aan zich-zelf verdacht,
Maar, zeker van uw trouw, gerust op uw genade!
En schenk me een dankbaar kroost, een duurzaam nageslacht,
Een vlekloos huwlijksbed, en eensbezielde Gade!
Meer smeeke ik niet, ô God! uw heilbelofte staat;
Wat zoude ik meer dan haar, dan 't geen ze omvangt, bejagen?
Hy vergt, die op U hoopt, geen kwistige overdaad,
En Gy, Gy werpt hem toe, wat zijn behoeften vragen.
1793.
|
|