De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Natuurloop. 't Draaft alles rustloos om, als in één' zelfden kring, Een tuimlend rad gelijk, in staâge wenteling. salomo. Hoe vrouw natuur met wijze hand Der dingen teugel voert, En door een' onoplosbren band Geheel de wareld houdt in stand, En alles samensnoert: Dit lust my op mijn taaie snaren In schelle zangen op te klaren. [pagina 399] [p. 399] Schoon Jubaas Leeuw, den boei gewend, Uit 's menschen handen spijst, En dien hy voor zijn' meester kent, De vrees, door slagen ingeprent, In valsch ontzag bewijst; Wanneer hy eenmaal bloed mag leken, De ontleende tamheid is geweken. Dan neemt zijn aangeboren aart In 't bruischend hart den keer: Hy brult, en schudt met maan en staart, De keten, die zijn' hals bezwaart, Aan stukken by zich neêr; En 't eerst der offers van zijn tanden Is, die hem kluisterde in zijn banden. Het vinkjen op der linden top Zing' zoete melody; Men sluit ze in 't enge kooitjen op, En vull' haar d' altijdgraâgen krop Met keur van lekkerny! Zoo dra zy slechts het woud mag rieken, 't Verlangen klept haar hart en wieken. Straks schreeuwt zy om de buitenlucht Met hunkerend geraas, En, hupplend om de ruime vlucht, Vertreedt zy, in hare ongenucht, Het voorgelegen aas. Het woud is 't voorwerp van haar zangen, Het woud, haar eenigste verlangen. Het stevig twijgjen, met geweld Verbogen in de hand, Wordt daadlijk uit zijn bocht hersteld, Zoo dra de kracht, die 't had bekneld, Heur poging slechts ontspant, En 't zal zijn saamgedrongen enden Terstond in de oude richting wenden. [pagina 400] [p. 400] De zonnekar voleind zijn baan In 't westelijke meir, Maar spoedt, langs ongeziene paân, Naar 't oostlijk eind van d' oceaan, Zijne eerste standplaats, weêr. 't Houdt al een eindloos ommezwinden, En zoekt zijn' aanvang weêr te vinden. En niets bleef ooit de palen in Van d' eensgezetten tocht, Maar dwarrelde af naar eigenzin, Zoo 't eind niet uitliep in 't begin, En dus den kring volwrocht. 't Keert al geduurzaam in zich-zelven, En draait met 's hemels stargewelven. Libr. III. Metr. II. Vorige Volgende