De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De Gouden Eeuw. ô Al te zalig de oude tijd, Vernoegd met wat de staâge vlijt Van nooitbedriegende akkers maaide; Die, niet verpest door weeldrigheid, Den honger, door geen kunst bereid, Met lichtverkrijgbare eikels paaide! Toen wist men nog den zuivren drank Uit Bacchus goddelijken rank Met geenen honingzeem te mengen, Noch door het Tyriesch strandvenijn Den glans van 't Oostersche satijn Een' vreemden luister aan te brengen. [pagina 394] [p. 394] 't Verkwiklijk veldgroen schafte altijd Een overheilzaam rusttapijt; Het kronklend beekjen, frissche togen; En de uitgebreide lindentak Een luw en veilig zonnedak, Voor die zich in zijn schaduw bogen. Toen had men noch het ruime zout Om vreemde waren niet bebouwd, Noch linnen wieken aangeschoten: Toen zweeg de felle krijgstrompet, En 't staal werd van geen bloed besmet, Door zoeneloozen wrok vergoten. Want welk een onverbeeldbaar woên Kon daar naar wapens grijpen doen, Wanneer men de eerste wond zag bloeden, En nergens voorwerp had of doel Waarmeê zich 't onverstokt gevoel Den wreeden bloedstroom liet vergoeden? Ach! keerde thands 't geschapendom Tot de oude zeden wederom! Maar, heviger dan Etnaas vlammen, Blaakt hebzuchts onverzaadbre gloed 't Verwilderd menschelijk gemoed; En laat zich door geen krachten tammen. Wie was het, wiens gevloekte hand Het eerst uit 's aardrijks ingewand 't Verborgen goud heeft opgegraven, En 't weggescholene gesteent' Den doodelijken glans verleend, Waarvoor ons heil en rust begaven? Libr. II. Metr. V. Vorige Volgende