De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |
De boer.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 258]
| |
En 't heldre voorhoofd blonk by 's wenkbraauws sierlijk git?
Mijn oog had sterker vuur dan Pallas oog bezit:
Mijn mond was enkle room, en vloeide van een reden,
Die loutre honig was, en harten wist te kneden.
Behaaglijk is mijn zang, 't zij ik de herderspijp,
Of fluit, of veldschalmei, 't zij ik de dwarsfluit grijp;
En 'k heb den naam van schoon by al de bergboerinnen,
En alle zeggen zy en toonen my te minnen.
Maar 't steedsche ding loopt weg en gunt my niet een' zoen,
Om dat ik 't land bebouwe en 't nuttig vee moet hoên.
Zy weet van Bacchus niet en van zijn herdersleven,
En hoe hy meê door 't dal de runders heeft gedreven;
Noch dat Cythere-zelve op 't Frygiaansch gebergt'
Een' herder heeft bemind en tot haar min gevergd.
Zelfs vond ze Adoon in 't woud, in 't woud, waar ze om hem treurde;
En hy, wien zelv de Maan heur gunsten waardig keurde,
Endymion, wie was 't? een veeman, anders niet,
Om wien ze als veeman blaakte en 's hemels trans verliet
Met wien ze op Latmos top de teêrste lusten deelde!
En, Rhea, waart gy 't niet, die ook een' herder streelde?
Ja gy, gy-zelf, Jupyn, der goden opperhoofd!
Hebt ge op een arendsvlerk geen' veldknaap weggeroofd?
Maar neen, Eunîka niet! die schuwt een boer te minnen;
Is meer dan Cybelé, dan min- en jachtgodinnen!
Gy, Cypris, zoek nu ook waar op ge uw harte zet
Niet meer in berg of bosch, maar ga alleen te bed!
1790.
|
|