| |
Vijfde bedrijf.
Eerste tooneel.
willem, in wapenrusting, doch blootshoofds; door een' stoet van edelen, geestelijken, en andere personen, onder krijgsmuzyk opgeleid. gevolg van Gewapenden.
(Onder de Edelen, wassenaar; en aan 't hoofd der Geestelijken, de kloosterabt. - willem beklimt eene verhevenheid, met een tapijt overspreid; van waar hy, na 't vertrekken der menigte, weêr aftreedt naar den voorgrond des Tooneels.)
Mijn Vrienden! 't is genoeg. Uw teêrheid is my waard.
Maar de Oorlogskans is wuft; ons welzijn hangt aan 't zwaard.
| |
| |
Mistrouwen wy 't geluk. De moedige Adelheide
Ontrukte ons Diedrijks spruit. Dit lijdt niet dat men beide.
Dit offer van de drift eens moeders moet gered;
Dan keere ik, Heer door 't staal, en Heerscher door de wet!
Hy keere in zegepraal, de geessel der Barbaren!
Der Saraceenen schrik! de steun der Kruisaltaren,
De Hemel zij met elk die voor Hem strijdt of bidt,
En zegen' 't wettig Hoofd dat ooit zijn' stoel bezit!
| |
Tweede tooneel.
willem, wassenaar, weinige edelen.
Mijn Ridders! 't Klooster...?
Is verlaten en ontledigd.
Hoe! zonder slag of stoot? by d' aanval onverdedigd?
Geen aanval werd vereischt. - Het krijgsvolk kreeg de lucht
Van Adaas en Van Loons hun nog verborgen vlucht,
Als Adelheide, aan boord der tweede kiel gestegen,
Den wimpel waaien liet. Getij en wind was tegen.
Wy volgden in een reeks van boten, van naby,
En hielden, zonder vlag, heur grooter kiel op zij.
Men dreef de roeiers aan, maar kon den mond niet winnen
Der Giesse. De eerste hulk liep Sliedrechts stroomkil binnen,
En Adelheid verliet haar vaartuig voor een boot,
| |
| |
Die roeiende uit ons oog en door de biezen schoot.
Nu toonden we onze vlag; doch vruchtloos was 't vervolgen,
Daar de eb ons wederhield, hoe razende en verbolgen.
Een deel van ons getal houdt Sliedrechts kom bezet
En wy, wy drijven af naar 't lager Flerdings wed.
Hier hooren wy 't gejoel van Adelheids Soldaten,
Die, vloekende op hun Hoofd, als dol en uitgelaten
Hun wapens stukken slaan. - Wy zakken naar den kant. -
Daar roept men: Willem leef, en wenkt ons met de hand. -
Wy naadren. - 't Klooster draagt uw vaan en wapenteeken.
En Krane ontdook de boei?
Is naar de Maas ontweken.
Daar stort hy in den strik. Zoo Maas- als Merwestroom
Zijn overal bezet met wachten.
Wat baat ons, in zijn' nood d' onzaalge te achterhalen!
Genoeg is 't, mag het recht op 't onrecht zegepralen.
Maar Adaas lot ontrust me en ligt my zwaar op 't hart.
Zy is in Sliedrechts kil door de onzen ingespard,
En de overgave kan niet dralen. 'k Gaf bevelen,
Haar en haar stoet te ontzien; geen pijl te laten spelen;
De Lek te dekken voor den overtocht naar 't Sticht.
Gy deedt uw' krijgsmansplicht.
Ontfang mijn' dank daar voor: de voorzorg gaat niet wijder!
Maar 't vaderlijke hart (gy weet het, brave strijder,)
Dat Diedrijk heeft bezield, bezielt my thands geheel.
Dat hart, met zorg vervuld, eischt alles, en te veel.
Mocht Ada...! Maar helaas! ik ducht des Bisschops lagen. -
| |
| |
Ik ducht den Jongling-zelv': - de nood doet alles wagen.
Ga, mijn Getrouwen, ga! neem zelf het Hoogbevel
Aan d' oever van de Lek! - of - dat ik u verzell'!
Neen, Vorst. Gy moogt dees vest, dit eiland, niet begeven.
Betrouw me, ik zal voor u door dood en vlammen streven!
Maar - 't geldt hier 't leven niet! 't Ontzetten van de buit
Eischt geduld - Geen krijgsmoed werkt het uit.
Bevelen wy aan 't Lot den uitslag van uw pogen!
Ik ben voldaan van u: wat zoude ik meer vermogen.
Mijn zorg is vruchteloos. Aan Hem die 't Lot gebiedt,
Ontslipt, ook in haar vlucht, de onnoozele Ada niet.
Neen, dierbre Vorst, ô neen! Mijn ijver u bewijzen
Is alles voor mijn hart. Gy doet dit hart my rijzen;
Ja, 'k brenge u Ada weêr, en keer niet zonder haar!
(Met vervoering.)
Omarm my, waardig vriend.
| |
Derde tooneel.
willem. stavo, met drift inkomende. de edelen van het voorig Tooneel, behalven wassenaar.
Vorst! - Loon ontslipte uw macht.
| |
| |
't Was vergeefs, haar dieper na te sporen.
Van Loon verliet met haar de nagejaagde kiel,
Die, hevig aangetast, in ons geweld verviel. -
Men zegt, dat ze in 't rumoer, wanhopig en verbolgen,
Den Graaf naar Stichtschen grond geweigerd heeft te volgen.
Hy won den overtocht by Leksmond door zijn' spoed,
Doch Ada - vond veellicht....
(Wanhopig.)
....Haar grafplaats in den vloed!
Aan 't gerucht een blind geloof gegeven,
Is ze in een kleene hulk naar de IJssel heen gedreven.
Zy zocht, naar 't geen men wil, de Leide, of Gouder Aa:
IJl Wassenaar op 't spoor; slaat alles, alles gâ!
Bewijs haar 't hoogst ontzag, voldoet aan haar bevelen;
Geleidt haar waar zy 't eischt; en tracht haar zorg te heelen:
En zoo de Roover....Maar die booswicht is 't ontvloôn.
| |
| |
Neen, vlieg! en, kunt gy 't - straf Van Loon!
| |
Vierde tooneel.
willem, de edelen van 't voorig Tooneel. Een krijgsoverste van de Hofwacht. Daarna nog een krijsbode.
Denk op u-zelven, Vorst! - Men ziet zich aan en mompelt.
Licht wierdt gy door 't verraad van muitren overrompeld.
De naam van Ada klinkt door 't brommend fluistren heen.
Het voorplein staat gepropt. 't Is alles op de been.
(Aan de Edelen.)
Hoe! Gereed, my hulde en trouw te zweeren? -
ô Wind van 't los gemeen, steeds vaardig óm-te-keeren!
Men legt u Adaas vlucht, en zelfs - haar dood - te last.
(Aan een' der Edelen.)
Vlieg heen, en ondertast -
(Aan den Overste.)
Gy, wacht u voor geweld op dolende onderzaten,
Wien zucht voor Diedrijks bloed een' moorder dwingt te haten.
| |
| |
Een oude Krijger biedt den muitren zich tot Hoofd.
Hy zucht; hy weent; roept wraak. Zijn vroomheid wordt geloofd.
Een halfgesloten helm verbruint zijn grijze hairen. -
De Hemel hoede uw hoofd en doe den storm bedaren!
(instuivende.)
Men nadert druischende aan, en schreeuwt -!
| |
Vijfde tooneel.
De Vorigen. muitelingen, met hendrik de krane, vermomd, met halfgeopenden helm, aan 't hoofd; de deuren geweld doende, en woedend indringende.
(Met verscheiden stemmen tegelijk.)
Ja, wraak van Adaas moord!
‘Hoe! Krane?’ - Ja, mijn volk! ik zal haar wraak verschaffen!
Werd Adaas bloed geplengd, ik zal haar moorder straffen!
Waar is, waar schuilt hy?
(Galmende.)
Beef, verwaten dwingeland!
| |
| |
Mijn volk - zie hier mijn borst - zie daar mijn rechterhand!
Dees borst draagt Diedrijks hart, en deze hand zijn' degen!
Zijn kroost, zijn volk, is 't mijne; ô helpt my. recht te plegen!
Hier ben ik - Wien beticht, wien houdt men hier verdacht
Van laffen gruwelmoord aan 't Grafelijk geslacht?
U, booswicht, die haar staf, den staf van Adaas vader....
(Hem, met waardigheid, in de reden vallende.)
Leg af dien duistren helm, ondek dat oog, Verrader!
Wat deinst gy? - ô Mijn volk, ken hier den onverlaat
Wiens moedwil Holland reeds op zoo veel tranen staat!
Ontmomt dien grijzen kruin, verhard in 't gruwlenstoken.
Wie is hy? - Zie hem aan! en ik, ik ben gewroken!
(Men neemt de krane, daar hy in den kring der zijnen te rug wijkt, den helm af, die op den grond rolt. Er ontstaat een woest geluid.)
(Ontbloot.)
Ja, 'k ben die Krane, ja; die onbetembre Fries,
Die u vervolg en haat, - en nog geen' moed verlies!
Uw vijand, en - uw beul, indien 't my mocht gelukken,
Den roover van mijn erf den dolk in 't hart te drukken.
Ik ben 't - en, of mijn naam hier haatlijk klinken mocht,
'k Was Adelheide nooit, 'k was Adaas zaak verknocht.
Vermeetle! wie, dan gy, hield Ada dan gevangen?
Wie dwong haar, om den hals in 't vreemde juk te prangen?
Wie zond haar weg naar 't Sticht in vijandlijke vlucht?
Wie smoorde in Diedrijks hart de broederlijke zucht?
Wie, in zijn' veegen mond den naam zelfs van zijn' Broeder,
En offerde Ada op aan haar ontaarde Moeder?
En, zoo de onnoozle viel, dat 's Hemels macht verhoê!
Wien komt de schuld van 't bloed, en wien het wreken toe?
| |
| |
Kies, Diedrijks volk! kiest, trouwe Medestanderen
Van 't bloed dat in my vloeit, het juk van buitenlanderen!
Buigt, buigt voor 't nijdig Sticht, voor Luik, of Vlaming, neêr!
Wees van den Kuinder, slaaf -! Ik geef den staf hier weêr!
Dat hoede de Almacht! neen!
(Met verscheiden gemengelde stemmen.)
Graaf Willem, Willem, leve!
Eene andere stem uit hun midden.
Wraak over 't Oproer! Wraak! De grijze booswicht sneve!
Nog eene andere stem van achter het Tooneel.
Leef, Willem! Ada leeft! de moedwil ligt geknot!
(De handen ten hemel heffende.)
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
De Vorigen. ada, door wassenaar en stavo geleid, met drift inkomende, terwijl willem haar te gemoet vliegt.
ô Mijn Vorst! mijn Vader! Aan uw voeten....
(Haar in 't neêrknielen ondervangende.)
(Zich op de knie werpende.)
Laat Ada 't eerst, u als haar' Heer begroeten!
Ik keer, uit laf geweld, uit slaafschen dwang verlost.
Mijn boezem siddert nog. Wat heeft het niet gekost!
(Hy geleidt haar op de verheven standplaats, tot den zetel, die aldaar voor hem bereid was.)
Zit neder, teedre bloem! bekoom van uwe ontroering!
Ontroering? ô mijn Vorst! Zeg: vreugde- en dankvervoering!
'k Ben de uwe, uw kroost, uw telg; en 't vaderlijke hart
Van Diedrijk, dat u blaakt, vergoedt my alle smart.
Mijn volk - zie daar den moord, waar van ik wierd beschuldigd!
Geen stervling, edel Vorst, die niet uw deugden huldigt!
| |
| |
(Zich tot het volk wendende.)
Mijn kindren! 'k zag uw trouw voor 't Graaflijk Vorstenbloed!
(Tegen de krane.)
En gy, Barbaar! - ik heb mijn dochter weder;
Dit feest gehengt geen straf - ontwijk - of, buig u neder!
Wees nog, wees onderdaan, geen vijand van uw' Vorst!
Mijn gramschap is verzoend: nooit heb ik bloed gedorst.
Aan my dit aanbod? Neen! Gy kent my niet volkomen.
Mijn ziel blijft onverwrikt, en mijn besluit genomen;
Hy kruip' wien 't lust! 'k Ben vrij, en van mijn noodlot heer.
Zie daar mijn andwoord! -
(Hy doorsteekt zich met een verborgen pook, en zijgt neêr in den arm van een' der omstanderen. Vervolgens zich met eene laatste poging losrukkende, ploft hy by de laatste woorden woedend op den grond en geeft den geest.)
Daar is geen Godheid meer.
De Ontzinde! - Dit 's dan 't eind van zijn weêrspannig woeden! -
Mijn Volk, zie daar de bron van al uw tegenspoeden!
Één wreevle Groote slechts verhardt zijn' trotschen hals,
En maakt en Volk en Vorst ten prooi des ongevals.
(Men brengt het lijk ter zijde.)
(Zy rijst op uit den zetel, doet eenige treden voorwaarts, en wendt zich tot het Volk.)
ô Holland! ô mijn wieg, mijn liefde en lust te gader,
Zoo juichend by 't gezag van mijn', van uwen vader!
| |
| |
ô Hoor zijn teedre spruit in dit volplechtig uur! -
Men streed op Adaas naam om 't Graaflijk Staatsbestuur.
De Hemel (die van u de burgertwisten wende!)
Getuige, of Ada ooit het recht des Staats miskende?
Of ze ooit, door ijdlen trots, door heerschzucht opgewekt.
Hare onbevoegde hand heeft naar den staf gestrekt?
Neen! prooi der Staatzucht, maar van andren, die haar haatten;
Gedwongen, 't vaderland der ramp ten prooi te laten;
Misleid zelfs in haar vlucht; mishandeld, en vertrapt:
Maar (dank zij 't gunstig lot!) haars Roovers klaauw ontsnapt;
Keert ze, om uw' wettig' Vorst haar eerbied op te dragen.
Eer Diedrijks bloed in hem, naar 's Hemels welbehagen!
Ik zweer hier in zijn hand, alle aanspraak op zijn' staf,
Die glimp aan d' oorlog bood, en alle tytels af.
Ga, biedt thans hulde en trouw aan Hollands Staatsbehouder!
Draag, draag hem thands in 't hart! verhef hem op de schouder!
Versier zijne eedle kruin met Diedrijks vorstenwrong!
De staf betaamt de vuist, die Nijl en Bosfor dwong.
(Met verscheiden stemmen.)
De Graaf van Holland leef!
Heersch met my, dierbare Ade!
Mijn Vorst! Eene andre beê - die smeek ik, als genade.
Eene ondertrouw, mijns Vaders schim tot hoon,
Stelt Adaas hand hier bloot aan de eischen van Van Loon.
Reeds stond die droeve band aan Vorst en Onderdanen
Op zorg, en zweet, en bloed, en nooit vergeetbre tranen; -
't Zij verre, dat zy nog, dat haar gedwongen hand
Op nieuw den Krijg ontsteke in 't dierbaar Vaderland!
| |
| |
Neen, 'k heb mijn' plicht voldaan, ik heb uw recht verdedigd,
Mijn volk met zijnen Heer, en met mij-zelv bevredigd;
Niets blijft my in dit land, dan smeeken voor zijn rust.
Gy, zoo ge uwe Ada mint, verzend haar van dees kust!
Geef, geve een Bondgenoot haar herberg en bescherming
(Ze omvat uw kniën, Vorst, met kinderlijke omarming)!
Geef, geef ze uw' zegen meê, uw' Vaderlijken groet,
En - schenk haar aan 't Altaar, nog waardig aan uw bloed!
'k Heb uw woord. - Dit offer is noodwendig,
ô Schenk het aan uw volk; dat ik mijn' plicht volëndig'!
Ik hief, wanneer Van Loon mijn blijde hoop bedroog,
Mijn hand ten hemel op voor 't Albeschouwend oog.
Gy, Vader thands en Vorst, vervul uws dochters eeden: -
De Hemel schonk ze u weêr, en hoorde haar gebeden; -
Wees dankbaar voor die gift, verhoor haar teêrste zucht!
Het Klooster zij mijn wijk, maar in uitheemsche lucht!
(Teder.)
Mijn dochter, rijs, rijs op! - Zoo 's Hemels welbehagen
Het eischt - ik buig my neêr; maar - zuchtende en verslagen!
Ja, 'k sta 't Altaar u toe, volhardt uw ziel daar by; -
Maar - nimmer offre ik u aan aardsche heerschappy!
(Zich tot het Volk wendende.)
Mijn volk! - erken een deugd, zoo edel, zoo verheven!
Zij Ada in den Rol der Vorsten aangeschreven!
Haar grootheid eischt die hulde; - Ik, wien haar deugd beschaamt,
Zij Hollands Graaf na haar, in 's Lands Kronyk genaamd!
(Het volk buigt zich. Muzyk. Men brengt den Graaflijken wrong op een kussen. Willem legt zijn zwaard af en knielt neder. Wassenaar en de kloosterabt binden hem de diadeem om 't hoofd. Hy rijst op, en men gordt hem het Graaflijk zwaard aan, en heft hem op 't plechtige schild. Edelen en leenmannen vallen op de knie.)
| |
| |
De Hollandsche heraut treedt voor, met staf en wapenrok, en roept:
Leef Hollands dierbre Vorst! Hy schenke ons eedle telgen,
Hunn' grooten Vader waard en 't edelst bloed der Belgen!
Zijne afkomst bloeie en groeie, en brei' haar takken uit,
Tot ze aarde en zee omvâme en in hare armen sluit'!
Het Muzyk heft andermaal aan, en men zingt, ondersteund of tusschen de koppletten verpoosd, met pauken, trompetten, en bekkengeklank.
Hef, Holland, hef het moedig hoofd,
Van nieuwe glans omscheuen,
(Een glans die allen luister dooft!)
Door damp en nevels henen!
Verhef het tot een hooger trans,
En laat van de opgestoken lans
d' Ontzachbren Liebaart waaien,
Daar de arend, in zijn steilste vlucht,
Hem welkom heet in 't blaauw der lucht
By 't schittrend bliksemzwaaien!
Bliuk, Hollands schildleeuw! voukel! straal!
En schud de gouden manen!
Zwicht' Roomsche en Grieksche wapenpraal
Dat Eems, en Rijn, en Maas, en Vlie,
Den Overwiunaar hulde biê,
Met palmen van het Morgenland;
Met lauwren van 't Hesperisch strand;
En 't bloed der Nijlbarbaren!
Zwell' Hollands oorlogszuchtig bloed
In 't bruischend hart der Helden!
Betemmers van den pekelvloed,
En scheppers van hun velden!
Hier smooren wrevel, oproer, twist;
En de oude veete werd geslist;
Gedempt, de bron der smarten!
De staf, door Diedrijks hand getorscht,
Behoort den aangebeden Vorst!
Hem, aller braven harten!
1808. |
|