| |
Vierde bedrijf.
Eerste tooneel.
de kloosterabt, met een aantal kloosterlingen in verbaasdheid en verhaasting optredende. hendrik de krane in 't harnas. gewapenden, die het Klooster bezetten.
Hoe! Kerk en heiligdom, van Krijgren ingenomen!
ô Hemel! moet dan 't bloed langs uwe altaren stroomen!
Wat wil dit? - Gy, mijn heer -?
Ik voer hier 't krijgsgebied
Door last der Ruwaardes. -
| |
| |
Ontziet ge onze Outers niet?
Is 't Klooster, is de Kerk, is niets op aard meer heilig?
Voor 't minst, dit achtbaar lijk zij voor den moedwil veilig,
Den moedwil des soldaats! Dit dierbaar Vorstenlijk,
Dit toch eischt d' eerbied af in dees geringen wijk.
't Ontruimde 't Graaflijk Hof aan dartle vrolijkheden;
Vergun het hier de rust en onze stille beden.
De laatste plicht voor 't minst, zij Diedrijk niet ontzegd!
Zijn lijkdienst niet verstoord door trom of wapenknecht!
(Met bitterheid.)
'k Versta u, Kloostervoogd. - De Held van Damiaten
Zou beter welkom zijn dan Adelheids soldaten.
(Met een' toon van ijver.)
Die Kruisheld toonde steeds zijn' eerbied voor 't altaar.
Dit Klooster kent zijn deugd. - Van hem is geen gevaar.
(Hoogst bitter.)
Te meerder dan van u! - Wat meent gy, laffe Papen,
Dat elk zich aan dien schijn van vroomheid blijft vergapen?
Wy kennen u. Legt af dat masker vol bedrog!
Ontruimt dit nest! of...! wederstreeft gy nog? -
Wy zijn door 't Hoogst gezag gevestigd in dees stede.
| |
| |
(Ongeduldig.)
Wijkt van hier! Ik geef uw' Bisschop rede.
'k Ben borgtocht voor my-zelv' by Bisschop en Gravin.
Vertrekt, en pakt terstond uw heiligdommen in!
Geen woord weêrstrevens meer! - Soldaten!
(Tegen de Soldaten, die toetreden.)
(zoo zy staan, een gezang aanheffende.)
'De boze rust zich toe, het heiligste aan te randen!...'
Het heiligst hangt aan my, het opperst Staatsbelang.
Men voere 't lijk van hier! Geen woord! geen kerkgezang!
(De Soldaten toeschietende, nemen eenige der Kloosterlingen het Lijk op en vervoeren 't, van de Soldaten omringd. Anderen nemen de waschlichten en kerkgeraden weg.)
| |
Tweede tooneel.
hendrik de krane, ada, gewapenden.
(In 't opkomen.)
Het Lijk mijns Vaders! ach! Waar wijkt gy heen verraders!
Houdt stand; en moordt my eerst op 't dierbaar lijk mijns Vaders!
Voegt, voegt my by zijn lijk! blijmoedig wacht ik 't af! -
Barbaren! durft ge uw' Vorst onteeren in zijn graf!
| |
| |
Mevrouw! bezadig u! Ik heb hier andre plichten
Dan 't luistren naar geween, hoe vroom ook, uit te richten.
De tijd eischt afstand van dit ijdle rouwgebaar!
Naar Egmont scheept men 't lijk. Verwin u, en bedaar!
Zoo volg ik. Waan my niet van 't dierbaarste af te scheuren.
Gy kunt, behaagt het u, uw' Vader hier betreuren;
Maar verg ons niet, Mevrouw, in zulk een oorlogsbui,
U bloot te stellen aan het onweêr; noch misdui
De trouw eens onderdaans, verplicht voor u te waken.
Men laat zich 's Lands Gravin den handen niet ontschaken:
't Hangt alles aan uw hoofd.
Maar, aan mijn zorg betrouwd door Hollands Ruwaardin.
Neen; zeg, gevangen. Zeg....
Verkiest ge u dus te heeten,
Mevrouw - de kluister wacht, de zachte Huwlijksketen.
Ik zie, Mevrouw, men had my wel bericht.
Graaf Willem vindt hier steun, in 't hart zelfs van zijn Nicht. -
Is 't heerschen, of is de Echt zoo haatlijk in uwe oogen? -
Uit welk een' boezem toch hebt gy dien haat gezogen?
| |
| |
De Moederlijke borst, het Vaderlijke bloed,
Heeft t' allen tijd geblaakt van Koninklijken moed.
Van Koninklijken moed, om, wettig, kroon te dragen.
Geen kroon- geen scepterroof ten koste van zijn magen
Bezwalkte 't, en geen Echt, hun schandlijk. - My een trouw,
Die eeuwig op mijn' naam een' schandvlek werpen zou! -
Gy, die my d' oorsprong gaaft, mijn Vaadren! ja, mijn Vaderen!
Uwbloed, uw vorstlijk bloed spreekt bruischende in mijne aderen:
'k Gevoel het, 'k blijf 't getrouw. - Geen heerschen, neen, mijn heer,
Behaagt aan Adaas ziel, ten koste van hare eer.
Maar - zou me een ijdle naam van heerscheres verblinden? -
Wie heerschte op Adaas naam na 't schandlijk Echtverbinden?
Een Jongling? of die Vrouw, die, wierd hy Hollands hoofd,
Zich-zelve de voogdy op hem en my belooft?
De schrandere Adelheid....
Wat rept gy van mijn Moeder,
Gy, vloekbre vijand van mijns Vaders dappren broeder?
Gy, muiter, die, gevormd tot huichlen en verraân,
Aan zijn geheiligd lijf uw klaauwen durfde slaan
In volle vrede en pais, en rustende op Verbonden!
Gy, broeinest van verraad en duizend helsche vonden!
Ga, vlei mijn Moeder vrij, en put uw listen uit,
Dat ze op haar borst en my 't vervolgend wraakvuur stuit',
Daar 't uit de wolken schiet om 't eerloos hoofd te treffen,
Dat gruwlen grondslag maakt van heerschen en verheffen; -
Maar weet, ik ken u, ik! Gy, sterf van schaamte en spijt,
Verwaten schrikgedrocht en booswicht, als gy zijt!
'k Erken, Mevrouw, 'k erken den geest dier Kloosterlingen
In d' uwen. - 't Is mijn plicht, den moedwil hier te dwingen.
| |
| |
(Aan de Gewapenden.)
Men breng' hen allen in verzeekring, wel bedekt! -
(Ziende dat ada meent te vertrekken.)
Gy, toef, Mevrouw; en gy, Gewapenden, vertrekt!
Ik toeven -? Neen, mijn heer, beschouw my als gevangen.
Mijn vrijheid en mijn bloed moog hier aan Roovers hangen;
Men sleep' me en sluit' my af van wat my dierbaar zij!
De Hemel, en mijn Vorst, Graaf Willem, waakt voor my.
Gy, sidder! 'k Hoor van u noch voorstel, noch bevelen.
Ik weet mijn plicht; en gy - gy moogt uw rol volspelen.
(Zy vertrekt.)
| |
Derde tooneel.
hendrik de krane, de graaf van loon.
In Dordrecht weêrgekeerd.
Wat heeft dees nieuwheid in?
Naauw was zy uit de poort naar 't Strijner rak getogen,
Of eene ontzetbre vloot blonk van rondom in de oogen,
Die half de Maas vervulde. Een algemeene kreet
| |
| |
Ging op, klonk d'oever langs, en galmde wijd en breed
Van Merwe en Waal te rug: Lang moet Graaf Willem leven!
Men houdt aan Almsvoet stand, maar wordt te rug gedreven.
Het Krijgsvolk der Gravin, hoe moedig eerst en fier,
Verstrooit zich en verloopt op 't zien der Leeuwbanier
Die Willems leger voert, of weigert weer te bieden.
In 't kort: Zy wijkt te rug met weinige Oorlogslieden;
De vesting is berend; de toegang afgesneên;
En al haar uitzicht thands is in uw' raad alleen.
Zie daar dan de uitkomst van op 't Krijgszwaard in te slapen!
Ja! wakkerheid is meer dan heldenmoed en wapen. -
Men wijk'. Maar 't hebb' geen' schijn van radelooze vlucht!
In 't vlieden is het volk ons boven al geducht.
'k Zal alles tot dien stap, den laatsten, toebereiden.
De beste tegenweer intusschen is 't misleiden!
Men houde Willem op door onderhandeling.
Hy vergt een mondgesprek.
Intusschen rust de kling!
Aanvaard het. - Maar ook dit eischt voorzorg. - 't Staat te vreezen....
Ja, Willems oog alleen zou ons te machtig wezen.
Het volk, op zijn gezicht, erkende Floris Zoon,
En droeg hem straks op 't schild als wettig Graaf ten toon.
Ik ken die woeste drift voor 't bloed van Hollands Vorsten!
Ik zag ze in Oosterzee, in Kuinder, uitgeborsten.
Men stemme in 't onderhoud; maar binnen Dordrecht niet;
Het zij in dezen muur, waar ik-alleen gebied! -
Ga, breng mijn andwoord, Graaf; maar wacht u van te toeven.
Hier, mooglijk, zal uw dienst het allermeest behoeven.
Vrouw Ada weigert zich aan alles. Gy, mijn heer,
Beproef uw' invloed thands als minnaar. Spoed en keer!
Denk immer: 't tijdverlies is 't wichtigst der verliezen.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
hendrik de krane, een wapenknecht.
Een Krijgsman eischt gehoor, van uit de vloot der Friezen,
By hem die hier beveelt in naam van Vrouw Aleid.
‘Gelukkig!’ - Voer hem hier. - Men make vaardigheid
Tot de afreis der Gravin.
| |
Vijfde tooneel.
hendrik de krane, stavo, door een' Wapenknecht ingeleid.
Hoe! Krane voor mijne oogen! -
Met krijgsgezag bekleed! - Mijn Meester was bedrogen.
Hy zendt geen' onverlaat, veroordeeld door het recht,
Gezant of Legerbô. Gelei my, wapenknecht,
Hou stand, mijn Heer. 'k Verbeeld hier Adelheide.
Een minder toon in u, waar voegzaamst voor ons beide.
Het is geen Krane hier, mishandeld en verjaagd,
De vijand van uw' Heer, die naar uw krijgslast vraagt.
't Is 't Hollandsch Legerhoofd - of, wilt gy 't, de gebieder
Of, koomt gy als verspieder,
Is dit uw gantsch bevel? zoo keer!
| |
| |
Verban dien ijdlen trots. Het is geen oogenblik
Van trotsen: 't zwaard, mijn heer, het zwaard is uitgetogen.
Wat wilt ge? - Geldt uw last het Graaflijk Staatsvermogen,
't Behoort der Ruwaardess'. - Doch raakt zy dit Gesticht,
Ik hoor u. 't Krijgsgebruik vereischt dit, als mijn plicht.
't Geldt dit Gesticht, ô ja; dees Godgewijde stede,
Tot Krijgsburg niet gebouwd, maar offerdienst en bede.
Graaf Willem, met den staf zijns broeders thands vereerd,
Is schuldig aan de Kerk, dat hy haar recht verweert.
Hy eischt voor deze plaats de ontruiming van uw benden;
't Ontzag voor Diedrijks lijk, door geen allarm te schenden;
De naauwste onzijdigheid verschuldigd aan dit oord;
En biedt van zijne zij' hier toe zijn Graaflijk woord.
Het voegt Oostfrieslands Graaf (hy moog zijne eerzucht kittelen,
Wy kennen hier te land aan hem geene andre tittelen,
Geene andre rechten toe), het voegt hem onbetwist,
Den Priestren voor te staan. Hy dient zich van hun list.
Maar wy, mijn heer, maar wy, Gekruisten noch Templieren,
Wy, strijders voor ons recht, en voor geen kerkbanieren;
Wy nemen van den krijg, als wareldlijk soldaat,
Wat plaats ons diene of niet, en van geen' priester, raad.
Uw Heer, (het staat hem vrij) betracht' heel andre gronden;
Wy zijn aan Adelheide, en aan geen Kerk verbonden.
Hy geef den Kloostren schuts; maar op zijn grondgebied!
Waar mijne benden staan, daar geldt zijn kerkeed niet.
't Is Krane, 't is Aleid, het is hunn' aanhang waardig,
By de eedbreuk, kloosterroof....,
| |
| |
Heer! uw geleide is vaardig.
Het wacht u. - 'k Ben in dienst van Hollands Ruwaardess';
Ik duld geen' hoon voor haar, 'k ontfang geen zedeles -
Één woord slechts! - Zoo uw' Heer de moedwilmocht gelusten,
Ons in dit heilig oord (zoo noemt hy 't toch) te ontrusten;
Hy wete, 'k werp hem hier noch lijk- noch kerkdienst voor,
Maar 't leven der Gravin, geherbergd in dit Choor!
Is Diedrijks bloed hem dier, hy siddre, deze wanden,
Den vrijburg van zijn spruit, met wapens aan te randen!
Hem stelle ik, hem-alleen, aanspraaklijk voor het bloed,
Hoe kostlijk 't ook moog zijn, hetgeen hy stroomen doet.
Gy durft dan 't Vorstlijk bloed...?
'k Vermeet my niet te dreigen.
Dit middel (neen, mijn heer) is laffen zielen eigen!
Maar 'k blijf u borg voor niets. De woede van 't gemeen....
Men kent die! 'k Waar veellicht geen meester hier, alleen.
| |
Zesde tooneel.
De Vorigen, de graaf van loon.
Graaf, treed toe: het raakt hier uw belangen.
Ik heb als Legerhoofd, dees Krijgsgezant ontfangen.
Thands sta het aan u-zelv'. - Hoor gy zijne eischen aan!
Mijn last houdt niet aan u, ô Jongling. 'k Heb gedaan.
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
hendrik de krane, de graaf van loon.
'k Ontmoet dan overal beschimping en verachting!
Graaf! in die smaad heid-zelv heerscht deugd en plichtbetrachting.
Oprecht is 't Hollandsch kroost: het huichelt niet, noch 't spreekt
Gevoelens, plichten uit, dan die zijn boezem kweekt.
Het mint zijn Vorsten teêr, is schuw voor vreemde wetten;
Maar win het, 't zal voor u zijn bloed en leven zetten.
De trotschheid (leer van my) voege elders! 't Eischt een borst,
Met Hollands deugd vervuld, geliefd te zijn als Vorst.
't Mondgesprek is, eindlijk, afgeslagen.
Men schroomde, in Willems heir de Ruwaardes te wagen;
En weigerde om hem-zelv' te ontfangen in de vest.
...Duurt slechts dit uur.
En dit, dit loopt op 't lest.
Ik ga. Zoek Ada thands tot vluchten te bewegen!
Men heeft niet slechts het volk, men heeft de troepen tegen.
Wy sneuvlen door het graauw, zoo zy haar stem verheft.
Vlei, smeek haar, bid, bezweer, dat gy haar hart slechts treft.
Zy nadert: 'k gaf reeds last. Verlies geene oogenblikken.
Dit onderhoud-alleen moet van ons noodlot schikken.
| |
| |
't Geweld is hachlijk; doe haar stemmen in uw min!
Zoo redt ge u-zelv' en ons met Hollands Ruwaardin.
(Hy verschuilt zich ter zijde van 't Tooneel.)
| |
Achtste tooneel.
ada, de graaf van loon.
Gy hier op nieuw, mijn Heer? U dacht ik niet te ontmoeten.
Blijf, Mevrouw. Ik werp my aan uw voeten.
Zie eens den minnaar die u aanbidt, hoor hem aan!
En ô, verscheur geen hart...!
Wat wilt ge doen verstaan?
Men meldt mijn Moeder my; ik koom haar wil ervaren;
En gy -! koomt ge uit haar last my deze uw vlam verklaren?
Of hebt ge een ander, hebt ge een dringender bevel,
Ik hoor. - Zoo niet, ik keer naar mijn gebedencel.
Ja, Ada, 'k heb u meer, 'k heb eindloos veel te melden.
Reeds heeft het bloed gestroomd langs de Overmaassche velden.
Gy-zelve zijt veellicht niet veilig in dit Choor.
Red, red u-zelve, uw Volk, en - geef mijn' wensch gehoor!
Wat eischt men dan van my? Wie doet hier 't bloed dan stroomen?
Wie zwaait hier de oorlogstoorts aan Maas- en Merwezoomen?
Wie, wie ontrukt my 't graf eens Vaders dien ik eer?
| |
| |
Wie houdt me in dit verblijf gevangen? spreek, mijn heer: -
Mijn Moeder staak haar dwang, haar opzet, haar vermeten,
En buig' voor 't recht des Staats; ik zal my zalig heeten,
De rust herstelt zich in een' oogwenk, en 't Altaar
Ontfangt me in 't Geestlijk kleed. -
Verwacht ge dit van haar?
Miskent gy Adelheide? Of is lafhartig bukken,
Haar Dochter en 't gebied haar arm te zien ontrukken,
Een voorstel, dat haar aart, haar fiere ziel gehengt?
Neen, Ada. 't Is vergeefs, hier traan by traan geplengd!
Uw toestand eischt iets meer. Ik spreek niet van my-zelven. -
In naam der heiligheid van deze Choorgewelven,
In naam van 't Outer, daar ontheiligd en ontsiord,
In naam van 't dierbaar lijk, dat u ontweldigd wierd!
Doe, doe u-zelv geweld -! Geef Holland, geef dees wallen
De rust, de vrede weêr! Geef vrede en rust aan allen,
Wier vuist het zwaard verhief voor uw of Willems recht,
En beiden in uw' naam of in zijn' naam bevecht! -
Voor my, 'k erken, Mevrouw, 'k ben Adaas hand onwaardig;
Mijne aanspraak is te zwak, dan dat ik haar rechtvaardig.
'k Sta af, indien 't moet zijn, van Adelheides woord.
'k Doe afstand, met een hart, van spijt en rouw doorboord.
Maar laat me u dienen, laat me u redden, u behoeden,
En, maak een eind, Mevrouw, aan zoo veel tegenspoeden! -
Mijn hart is zuiver ('t mocht geen Hollands Erfgravin,
Het zij zoo! maar, voor 't minst, een reine huwlijksmin
Verwachten van een hart, - grootmoedig als het uwe),
En 't rooven van uw hand is 't hoogst waar voor ik gruwe.
Een al te ongunstig licht verborg u dit mijn hart,
In Adelheides raad, in haar gezag verward.
Een oogwenk had misschien zijne eerzucht meê ontstoken.
't Erkent zijn dwaling thands, het heeft dien boei verbroken.
't Blaakt edel, - zonder zucht voor erfstaf of gebied,
En legt zich aan uw' voet. ô Gy, vertreed het niet.
| |
| |
ô Gun me, dat dit uur de mijnen mogen spreken!
ô Schenk me een gunstig woord. Zeg, zeg my: ‘wees mijn Vriend’.
Zeg: ‘Loon, uw edel hart had nooit mijn' haat verdiend.’
Zeg - zoo ik 't hopen durf - (laat dit mijn wensch volmaken!) -
‘Ik haat u niet.’ - Doe meer! - Beschouw mijn hooploos blaken
Met deernis! - Heb gevoel voor d' indruk, dien uw moed
Mijn' teedren boezem gaf! - Ik zwijg van liefdegloed. -
Uw deugd aanbidde ik thands. - ô Laat my haar vereeren;
Haar volgen; - haar door 't staal, - door al mijn macht, verweeren!
Maar red u uit dit oord van moord en wapenkreet. -
Een vaartuig ligt voor u aan Giesses mond gereed.
Een vaartuig? - Door wat last?
Haar wil is, dat ik u naar Utrechts wal geleide.
Naar Utrecht? - Neen, mijn Heer. - Bestelp' dit kloosterpuin,
Eer Utrechts wal my zie, dees schuldelooze kruin! -
Gelei my, is uw deugd zoo edel, zoo verheven,
Naar Willem, om zijn recht een' nieuwen steun te geven.
Zoo scherpt gy-zelve 't staal, dat op uw moeder mikt!
Grootmoedige Ada, neen; uw eigen boezem schrikt.
Hy schrikt, Van Loon, ô ja! Maar in dien strijd van plichten,
| |
| |
Voor het Lot en zijn bestemming zwichten. -
't Wil, dat gy heerscht, Mevrouw; gewillig, of door dwang.
Voorkom dan, daar gy 't kunt, heel Hollands ondergang. -
Hier, moet uw recht 't ontwerp, het geen gy af keurt, dekken:
Gevangen, doet ge uw' naam 't geweld ten steun verstrekken.
Wees vrij, in 's Bisschops wal! wees van uw lot meestres!
In Utrecht reikt geen macht van Hollands Ruwaardes.
Neem daar den rang, den staat, de tytels die u voegen!
Verdraag met Willem-zelv'! doe hart en plicht genoegen!
Sta hem uwe aanspraak af, indien gy 't noodig vindt!
Schenk hem, of neem van hem een deel aan van 't bewind!
Zie dus den krijg gedempt, die steden, sloten, dorpen
Verwoest, en 't woeste land het schuldloos bloed doet slorpen,
Uw' naam bezwalkt, en....
Graaf, verklaar my! - zijt ge oprecht?
'k Vraag geen' eed. - Gy dringt niet op mijne Echt?
'k Heb aan uw voeten reeds mijn rechten afgezworen.
Van Loon! Zie daar de deugd, die 't hart my kan bekoren.
Gelei me op Hollands grond, aan Lede, of IJsselvliet,
En - 'k heele u in dit uur mijn zielsgeheimen niet -!
Zoo Willem, Graaf gehuld, mijn' wensch my doet erlangen
('k Ben onderdaan, mijn heer, en moet zijn wet ontfangen)....
Zoo 't Lot....Wat zeide ik daar? - Mijn zinnen zijn verward -
Thands vondt ge, ô Lodewijk, den weg naar Adaas hart!
(Hare Edelvrouwen verschijnen. Na eene korte poos, vervolgt zy.)
| |
| |
Heilig oord, waar ik mijn' rouw aan klaagde!
En, lijkbaar, gy die 't rif mijns vaders onderschraagde!
Gy, doodsche toestel van een lijkdienst, thands verstoord!
En, Heilgen! (is er een die hier nog beden hoort
Sints outers, kerkgeraad, en kruis, en heiligdommen,
Ontwijd, verlaten zijn, vervoerd zijn, en verstommen,
En aan de onnoozle wees geen schuts, geen hulp meer biên)
Ontfangt, ontfangt mijn' groet, mijn' laatsten groet misschien!
Ik ga - maar gy, gewelf, dat zoo veel lofgezangen,
Geloften, en gebeên, en eeden op mocht vangen;
Wees gy my tuige van het oogmerk van mijn vlucht!
De plicht - zie daar mijn doel! ik heb geene andre zucht.
(Zy vertrekt met Van Loon, door de Edelvrouwen begeleid en gevolgd.)
| |
Negende tooneel.
alleen. (Hen in 't weggaan naoogende.)
Onnoozle! ga vrij, ga, en steun op dezen Hoeder!
Veellicht verraadt hy u, en, tevens ook, uw Moeder!
Zijn rol is wel gespeeld; maar 'k volg u, eer gy 't gist,
En, zoo hy ons verschalkt, de list verwint de list!
Doch, mooglijk dat dit uur (hy moog zich veilig wanen)
Mijn wraak een' nieuwen weg naar Willems hart zal banen.
Wat gaat my Adelheide of Adaas redding aan!
'k Zal met haar, 't is beslist, maar op mijn wijs vergaan.
| |
Tiende tooneel.
adelheide, met klein Gevolg in verhaasting opkomende. hendrik de krane.
| |
| |
Geen oogenblik vertragen! -
De Landpoort is alreeds aan de Oostzijde opgeslagen,
De wal beladderd, en de Dordtsche Burgery
Roept Willem, Willem uit, en schimpt en vloekt op my.
't Is uit met Adelheid, met heerschen en gebieden!
Welaan, Mevrouw! ik veilig u in 't vlieden,
En volg. Of - zoo my 't lot eene andere uitkomst toont -
Dat Willem met my vall', mijn arbeid is beloond!
einde van het vierde bedrijf. |
|