De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 2
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAchilles in Scyros.Ga naar voetnoot*Achilles sleet dan nu aan 't Hof van Lycomeed
Zijn prille Jonglingschap in 't luchtig Nymfenkleed.
De moederlijke zorg die Thetis boezem griefde,
Lei hem die schuilplaats op, geheiligd door de liefde,
En de onbedwingbare arm tot Trojes val bestemd,
Hield purperspoel en naald met speelsche vuist geklemd.
Daar zag hem dag aan dag met Scyros maagdenreien
De verschgekaarde wol tot hairvlechtsnoeren breien,
Of korfjens vlechten met een weerelooze hand,
En stikken 't vloertapijt met bloem of myrthenrand;
Of parels en koraal aan 't buigzaam gouddraad rijgen.
Nu strookte hy de snaar en deed de winden zwijgen,
Of mengde een' voller toon dan van de maagdenkeel
Door 't Jofferlijk gezang en tokklend luitgestreel.
Deïdamië alleen erkent in haar Vriendinne
| |
[pagina 296]
| |
De teedre Amfryze niet, maar gloeiende van minne,
En smakende aan zijn zij' geen Zusterlijke koets,
Draagt ze in heur' schoot de vrucht des wederzijdschen gloeds.
Beängstigd tracht ze 't lijf in riem en band te knellen,
En prangt de slanke heup in 't ongewoone zwellen;
Ach! elke oneigen plooi van 't losgestrikt gewaad,
Gelooft zy, dat haar schuld aan ieders oog verraadt:
Zy vreest te blozen, vreest, wen ze aanvangt met te spreken,
Dat wen haar 't blozen voegt de blos haar zal ontbreken;
En ducht, in 't zwoegen-zelf van borst en ademtocht
Te ontdekken wat haar ziel zich-zelv verheelen mocht.
Want naauwlijks had hy nog op de onbezwalkte wangen,
Van heel de nymfenstoet de vriendschapskus ontfangen,
En Thetis hem de naalde en spinrok toevertrouwd,
Of, meer dan Zusterlijk, en boven 't maagdlijk, stout,
Vervolgde hy alom in de argelooze schoone
Het voorwerp van een vlam, het speeltuig van Dione.
Vergeefs drong 't Joffrendom zich dartlende om zijn zij':
Zy was het die hy zocht uit heel de teedre rij.
Haar treedt hy immer na door Hof en Wandeldreven;
Haar schijnt hy als een windtje om hals en borst te zweven;
Haar praamt hy in zijn' arm als teedre hartvriendin,
En fluistertze in 't geheim het vuur van wellust in.
Nu kleeft haar rozenmond op zijn koralen lippen,
Verwonderd van 't vergif dat ze in heur borst voelt glippen:
Dan strookt hy 't zacht albast of levend elpenbeen
Van kaak of voorhoofd met de teerste aanminnigheên;
Of rijt het goudsnoer uit heur hairvlecht met zijn vingeren,
Om ze in een' nieuwen zwier om nek en hals te slingeren:
Dan valt hy haar in d' arm, én zijgende op haar borst,
Ontrooft ze kus op kus met nooitverzade dorst,
Of dwingt haar, aan de zijne in nooitgesmaakt genoegen,
Van onbekende lust en dartle smart te zwoegen.
De teedre siddert, slaat haar oog en gloênde kaak
Verslagen neder, en verliest zich in 't vermaak!
Zy weet niet, van wat gloed, van welk een vuur ontstoken,
Zy 't bruischend maagdenbloed met zoo veel drifts voelt koken,
Of wat, uit heel den stoet, die om haar schreden waakt,
Deze eenige Vriendin haar zoo aantreklijk maakt!
| |
[pagina 297]
| |
Nu zit zy naast zijn zij' by strikkorf, spil, en rokken,
En spint hem 't vlaschdraad voor, oftoont hem 't wolpluisvlokken;
Bestiert zijn vingers aan een arbeid hem zoo vreemd,
En lacht om 't broddelwerk dat ze aan zijn hand ontneemt.
In 't eind, een schuchtreschroom beveelt haar hem te ontvluchten.
De onnoozle ducht! zy ducht, en weet niet wat te duchten;
Als 't schrikkelijk geheim hem van de lippen stort,
En met de huwlijkskus op nieuw bezegeld wordt.
Sints heeft de droeve rust noch toevlucht in heur zorgen.
Nu zoekt ze de eenzaamheid, en weent zich in 't verborgen
't Gelaat tot water; zucht; en mijmert, als ontzind,
En raadpleegt met heur hart of ze al, of niet bemint;
Verteert zich in heur angst, en dreigt van rouw te sterven.
Dan vliegt zy weêr in d'arm dien zy niet weet te derven,
En plengt heur tranen met de zijnen onder een,
En 't kalme lachjen rijst uit d' afgrond van 't geween.
Thands zocht zeaan 't klippig strand een schuilhoek om te treuren.
Een somber voorgevoel scheen haar zich-zelv te ontscheuren.
Het is of 't zwellend hart haar uit den boezem berst,
En wegstroomt in den vloed die zich aan 't oog ontperst.
Zy schrikt, haar zusters, schrikt, haar Juffren en slavinnen
Te ontmoeten; vreest hem meer dan een van haar vriendinnen;
En ach! zy hijgt, haar arm hem om den hals te slaan,
En voor een' traan van hem heur leven af te staan!
Vol siddring dat de tijd het groot geheim ontdekke,
Wenscht ze, in vertwijflend wee, dat zich haar lijden rekke.
Dan wenscht zy, dat hy haar verlate! Goôn, verlaat!
Hy, wiens betoovrend beeld in haar geworteld staat!
Wiens adem haar beweegt, gevoelen doet, en leven! -
Hy nadert, en zijn komst doet heel haar lichaam beven.
Hy nadert, maar aan 't hoofd van Scyros Nymfendrom,
Ten ommegang gereed voor Bachus heiligdom,
En noodigt haar ten feest. Een woud van dichte dennen
Deed in zijn duistre nacht 't ontzach der Godheid kennen,
En hield zijne outerdienst voor 't sterflijk oog bedekt,
Daar voert de Vrouwenrij met pantherbloed gevlekt,
En golvende in den wind met losgerukte hairen.
De fakkel in de hand omkranst met klimopblaâren,
| |
[pagina 298]
| |
En slaat de rinkelbom met daavrend woest geluid,
Dat bosch en veld doorklinkt en op 't gebergte stuit.
Geen Jongling staat het vrij dit heiligdom te nadéren.
Dit is de aaloude wet der Priesterlijke Vaderen,
Dit dondert de Offerpaap den Veldstoet weêr door 't oor:
‘Wijkt, mannen, wijkt! staat af van Bachus Nymfenchoor!’
De Maagden volgen hem, als een van haar Gespelen,
Op 't tripplend maatgeluid, doormengd met duizend keelen
Der Wijnpapinnen, van de drift der Godheid vol,
En zwaaiende onder een gelijk de kindertol,
Die door de zweep geperst met onophoudlijk jagen,
In 't rond draait van 't geweld der felle geesselslagen.
Zy dwarlen, zwieren rond, en tuimlen, blind en doof,
En bosch en bergen langs, en aâmen bloed en roof,
Terwijl zy stam en tak van boom en wortel rijten,
En de aard vermoeien met hun schaatrend Ewan krijten.
Deïdamia gruwt van 't schrikbre feestgeroep
En d' ijsbren toestel van den redenloozen troep,
En siddert, hem voor 't oog der schaamteloosste Vrouwen
Met halfontbloote borst in 't maagdenkleed te aanschouwen.
Met opgestrikte mou strekt hy de hand haar toe,
Om ze op te leiden tot den feestrei. ‘Hemel, hoe!’
(Dus roept ze en geeft een gil)! - ‘Gy 't heiligdom onteeren
(Dit zegt haar siddrend oog), in deze uw valsche kleêren!’
Haar lippen vormen 't woord, maar smooren 't in den mond.
Van ijzing stort zy, 't hoofd voor over, op den grond
(Haar dunkt, zy ziet de wraak alreeds om 't zijne blikken),
En heel de Nymfenstoet, getuige dezer schrikken,
Roept: ‘Weer dit voorspook af, ô Godheid, weer dit af!’ -
't Vliegt alles uit elkaâr, verwerpt den klimopstaf,
En zoekt naar versche bron en teenen zuivringkransen
Ter reiniging van 't feest. De heldre middagglansen
Verdooven, en de damp verheft zich over 't meir.
Deïdamia zijgt in siddrende onmacht neêr,
En door haar gantsch gevolg uit Godsdienstschrik begeven,
Voeltze op heur matte hand Achilles lippen kleven.
‘Geliefde (roept zy)! ach! wat gruwzaam dol bestaan!
Is 't weinig, dat ik hier met kommer overlaân,
't Geheim verbergen moet, waarop ik roem moest dragen,
| |
[pagina 299]
| |
Zoo ge u ontdekken woudt om mijne hand te vragen,
En siddrend op het uur van eene ontbinding wacht,
Die me overstort met hoon van kunne en van geslacht?
Neen, 'k zie het al te wel! Gy mint my niet, Ontaarde,
Noch rust, ten zij de vloek van hemel en van aarde
Ons op het voorhoofd storte, u neêrploffe aan mijn' voet,
En my en mijnen schoot besprenkel' met uw bloed!
Ga, laat my aan mijn leed! laat me aan uw moeders stranden
De lucht weêrgalmen doen van 't wringen van mijn handen!
Zy beeft voor 't Trooische zwaard, maar weinig beeft zy hier
Dat op 't Cycladisch strand 't getergde bliksemvier
Dien dierbren Zoon vermale en 't lemmer kome ontrooven.
Neen, Troje vreeze ik niet; ik vrees de wraak van boven!
Ga, schud die kleeding uit, die u zoo weinig voegt!
Die ge elke stond onteert, en my tot schaamte droegt!
Of geef aan die u mint een blijk van 't mededogen,
Dat ge aan een Tijgers borst voor 't minst hadt ingezogen,
Zoo iets dat menschlijk waar uw' boezem had vervuld!
Wie boet er dan ik-zelv, voor u, voor uwe schuld!
Wie, zoo de wraak u plet zal op uw lijkasch weenen,
Wie met uw moeders oog haar tranen saamvereenen!
Wien zal Achilles lot, als jongling of als maagd,
Zoo dier staan als uw bloed en de Egâ die het draagt!’ -
De Jongling ziet haar aan met een dier teedre blikken,
Die meer dan troostend zijn, die zalven en verkwikken.
‘Vaar voort (dus and woordt hy) 'k weêrspreek uw klachten niet.
Maar om dees dierbre hand, die gy my schreiend biedt;
Maar om die liefde, die uw hart my heeft gezworen,
Die nooit gedoemd moet zijn om in het graf te smooren!
Wijt my het noodlot niet dat van mijn leven schikt.
Ben ik het, wien de dood op 't Trooische strand verschrikt?
Of huichel ik de maagd aan uwe vaderstranden
Om uit een doembre lust de kuischheid aan te randen?
Deïdamië, neen! Gy die my 't hart doorleest!
Gy weet het, wat er woele in mijn' beklemden geest?
Wat zoekt het, dan, gedoemd door 's noodlots ijzren wetten,
Die dagen door te staan, die my zijn strengheên zetten?
Welhaast, en 'k zie hun eind! Waar 't mooglijk, ze af te slaan,
| |
[pagina 300]
| |
Alcides grijsheid had mijn jeugd niet ondergaan.
En zoo mijn fiere jeugd door blinden gloed gedreven,
Aan 't hoofd der maagdenschaar den thyrs heeft opgeheven,
Waan, waan niet dat mijn arm der Goden eerdienst smaadt;
Neen, 'k hoopte uit dit bedrijf de ontdekking van mijn' staat.
Ja, 't moet...!’ Hy wilde meer, maar ziet den nevel breken,
En 't mistig strandverschiet zich oopnen onder 't spreken,
En heel een Oorlogsvloot zich opdoen uit de zee,
Die Grieksche wimpels voert en aanstuift op de ree'.
Ulysses is aan 't hoofd met Tydeus zoon. Zy stappen,
De olijfspruit in de hand, langs hof- en tempeltrappen,
En brengen Scyros Vorst der Griekschen Helden groet,
Die Paris dartle vlam gaan blusschen in zijn bloed.
De grijze Lycomeed ontfangt het Krijgsgezantschap
Met de eer en plechtigheid, aan 't Grieksche bloedverwantschap
Verschuldigd, dat met hem in Huis- en Haardgoôn deelt,
Onwraakbaar Godenbloed, uit Tantalus geteeld!
De Feestvlam blaakt en licht, men sprenkelt levende ader
En wijn en lamm'renbloed aan d' algemeenen Vader,
En spreidt de tafelkoets met goud en purperpracht.
De disch buigt in en kraakt van lamm'ren versch geslacht,
En runderlendenen, geschroeid by de outervlammen,
En halve vaarzen en geheel gerooste rammen.
De frissche waassem der gezwollen malsche spier,
Van voedzaam sap vervuld en levensgeest en vier,
Stijgt geurig opwaart, en verkwikt het hart van Goden
En menschen, met den walm der versche tafelbrooden,
En zachten Scyroswijn, gewonnen op de kust.
Men spijst, de Feestzaal juicht en davert van de lust.
De Rijksprinses verschijnt, omstuwd van haar gespelen,
Gereed, den vreemden 't hart door dischmuzyk te streelen.
Zy naakt (Achilles aan heur zijde), zet zich neêr,
En vaardt de Cyther aan op 't Koninklijk begeer. -
Zy zong. Een teedre drift werd meester van de harten,
Maar, als doorsmolten met een' zweem van sombre smarten.
't Was als de schittring van een lonkend maagdlijk oog,
Maar worstlend met een traan die 't siddrend overtoog.
't Klonk schoon maar aaklig. 't Trof den boezem van den Koning.
‘Mijn Dochter (sprak hy), neen! een volle vreugdbetooning
| |
[pagina 301]
| |
Betaamt ons in dit uur van gastvrij feestgenot.
Men plenge aan Majaas Zoon en 's hemels Oppergod!
Stel gy de Cyther aan uw hartvriendin in handen!
Herstel ze in uwe plaats de blijdschap in dees wanden!
Amfryze, ô schenk ons een dier zangen, rijk van zwier,
Die Linus 't eerst bestond te tokklen uit de lier,
En die uwe afkomst in haar stamhuis steeds bewaarde,
Sints Herkles uit zijn hand de gouden stift aanvaardde.’ -
Achilles buigt het hoofd; hy stelt de snaar; en zingt. -
Nu roemt hy de Oppermacht, waar alles uit ontspringt,
En aller Goden teelt uit Aarde en Lucht gesproten,
Met Mnemozynes koets, door Jupiter genoten,
En 't Zanggodinnendom, geboren uit die Echt.
De trits Bevalligheên met ongebonden vlecht;
En Liefde, bont gewiekt, die aan Permessus boorden
Haar opleidt tot den dans. Der Titans ijzren koorden,
En Vorst Saturnus zicht, door 's Aardrijks hand gewrocht! -
Deïdamia beeft voor 't geen er volgen mocht,
En heimlijk weet ze een snaar van 't speeltuig los te wringen,
En maakt een tijdig eind aan 't reeds uitsporig zingen,
Dat op het oogenblik zijn kunne ging verraân.
Ulysses middlerwijl ziet hem oplettend aan,
En waant in 't maagdlijk kleed den Jongling reeds te ontdekken,
Om wien zy dwars door 't meir van kust tot kusten trekken.
‘Vorst (zegt hy, 't scherpziende oog op hem alleen gehecht,
Terwijl hy Lycomeed zijn last te vooren legt).
Gy weet uit welk belang van Staats- en huwlijksbanden
Wy allen, Hellaas kroost, ter Echtwraak samenspanden,
Om d' algemeenen hoon en Gastrechtschendery
Te straffen met den val van Priams heerschappy.
Zoo leere 't nageslacht aan 't zeestrand der Barbaren
Het heilig Volkenrecht en trouwe en eer bewaren,
En steeke Europe niet baldadig naar de kroon!
Men schonk den Legerstaf aan Atreus oudsten Zoon.
Dees, als der Vorsten Vorst, en Hoofd der Bondgenooten,
Die heel de Iöonsche Zee bedekt houdt met zijn Vloten,
Zendt Tydeus dappren Zoon, en my, Laërtes spruit,
Naar heel de waterkust die Egeus golf omsluit.
| |
[pagina 302]
| |
Wy weten, dierbre Vorst, die tijden zijn verloopen,
Wanneer gy, Wapenschrik van Tracers en Dolopen,
Bellonaas laauwerpraal deedt schittren van uw kruin,
En zegeteekens stichtte op Scyros muurarduin!
Wy vordren van uw' arm by 't overwicht der dagen
Geen' bijstand voor de zaak, die zoo veel helden schragen.
Maar 't is eene andre zorg die ons tot uwaart leidt.
De Faam heeft door 't Heelal de wondermaar verspreid,
Dat Peleus eedle Zoon, bestemd tot heldenstukken,
Wier glorie zelfs op de aard geen' Herkles mocht gelukken,
En wien voor Trojes muur de onsterflijkste eerkroon wacht,
Op een der kusten leeft, verborgen van geslacht.
Reeds zeilden wy 't gewoel der zwemmende Sporaden,
En Paros marmerkust, en Tenos kuische baden
Die Bachus schuwen, en Serifos needrig strand,
Voorby, maar vruchtloos, om dit dierbre zegepand.
Men-zegt, 't is Thetis-zelv, die, uit belachbre zorgen,
Den Jongling, voor zich-zelv' en voor 't heelal verborgen,
Op 't eenzaam zeestrand voedt in rotsspelonk en grot,
Hoe zeer zijn boezem naar de roeping blaakt van 't lot!
Ik kenne u, achtbre Vorst! zoo lage mommerijen
Zoek' niemand aan een' disch, waar gy u neêr zoudt vlijen!
Maar duld, dat morgen vroeg uw zeekust zij doorzocht,
Of dat zoo dierbaar hoofd zich daar verschuilen mocht!’ -
‘Ik wenschte (sprak de Vorst), dat my de gunst der Goden
Ten steun van dees mijn' throon een' Zoon had aangeboden.
Hoe zoet waar 't me, in dit uur den dierbren Jongeling,
ô Helden, voor uw oog te omhangen met den kling!
Hem op uw heldenkracht, uw' moed te leeren staren!
Te zeggen: Word met hun de geessel der Barbaren!
Maar 't noodlot staat niet toe, dat u mijn bloed verzell',
En Scyros is vervreemd van 't edel wapenspel.
Voor my, ik ben gewis, dat wy aan deze boorden
Den heerelijken naam van geen' Achilles hoorden.
Zijn Moeder heeft aan my zijn jonkheid niet vertrouwd;
En 't is geen pand van haar, dat gy me onttrekken zoudt.
Doorzoekt, behaagt het u, mijn stranden en valleien!
En moog de Hemelmacht u zulk een vond bereien!’ -
| |
[pagina 303]
| |
Deïdamia beeft, en ziet het Trooische staal
Reeds schittrende in heur' waan om 't hoofd van haar Gemaal.
Het oog des Jonglings gloeit. (Ulysses ziet de vonken
Des opslags, maar ontveinst.) Deïdamiaas lonken
Versmooren, wat zijn hart reeds opwelde in dien gloed.
Ze omhelst haar hartvriendin. ‘Ach (zegt zy)! immer bloed!
Mijn Vader, duld, dat wy een dischgesprek verlaten,
Dat mijne Amfryze als ik, dat we alle, doodlijk haten!
De nacht verliep reeds, geef ons 't afscheid van dit feest!’ -
‘Noch slechts één oogenblik (roept 's Veinzaarts schrandre geest)!
Vergunt ons, hier onthaald door 't lieflijkst maagdenkwelen,
Heur zangerige rij een gastgift uit te deelen!’
Flux werpt hy heel een macht van Vrouwenkostbaarheên,
Kleinoodjen, speelgeraad, en lijfssieraad door een,
En, midden in dien hoop, een schild met bloed bedropen,
En koopren krijgstrompet, een werkstuk der Cyclopen.
De maagden grijpen straks, met onbezuisde hand,
Naar hals- en armring, stijf van goud en diamant,
Of elpenbeenen spoel tot wol- en gouddraadklossen,
Of hulsels, rijk gewrocht, getopt met vederbosschen,
En parelsnoeren, die, in 't dartlen om den hals,
Het blank verhoogen van het zachte boezemmalsch.
Dees past een sluierband of hairsnoer om heur slapen;
Dees d' armring aan 't gewricht; maar geene ziet het wapen,
Of acht het als een gift voor 's Konings rustingzaal.
Achilles hand alleen vergrijpt zich straks aan 't staal,
En doscht het aan den arm, en ziet met vlammende oogen
In 't rond. Men ziet zijn borst en voorhoofd zich verhoogen,
Zijn schouders rijzen, en zijn hair te berge staan!
Nu grijpt de zelfde drift de koopren krijgstromp aan,
En blaast den zegetoon der wakkre Myrmidonen.
‘Wees welkom! wees gegroet, ô roem der Heldenzonen
(Roept thands Ulysses, roept zijn Medezendling uit)!
Wees welkom Peleus kroost, en Thetis Godenspruit!
Thands kennen we u! - Vaar voort en doe den krijgstoon daveren!
Wel voegt hy by 't gebriesch van Ftiaas oorlogsdraveren!
| |
[pagina 304]
| |
Ga, voeg dees stalen helm by dees uw' beukelaar:
't Was Theseus wapenpronk, hy voegt Achilles hair!
Dank, hemel, 't noodlot is vervuld en doorgebroken!
Achilles is herkend, thands wordt Euroop gewroken!’ -
De Koning staat verbaasd. Zijn Dochter, aan zijn' voet
Neêrstortend, badende in een' schrikbren tranenvloed,
Omhelst zijn kniën, tracht, maar heeft geen kracht te spreken!
De maagden, wijd in 't rond, besterven en verbleeken!
Hy ziet Amfryze - neen, thands geene Amfryze meer,
Hy ziet Achilles, fier en blinkende in 't geweer,
En, als een Godheid uit de wolken afgevallen;
En hoort den wapenkreet nog in zijne ooren knallen.
Nu trekt zijn Dochters rouw, dan 's Jonglings edel schoon
Zijne aandacht, en hy beeft, en zuizelt met zijn' throon.
Nu buigt de Jongling 't hoofd voor d' ongewissen Grijze.
‘Mijn Vader (roept hy uit) vergeef aan uwe Amfryze,
Zoo ze u dus lang misleidde! Een onbedwingbaar lot
Vereischte 't. 'k Zwichtte, ô Vorst, maar 't was voor meer dan God.
Ja, Thetis gaf my 't licht. Maar 't was uw rijk beschoren,
Achilles oorlogsmoed by u te zien ontgloren!
Gy, die me en Thetis en mijns Chirons plaats vertradt,
Gy schonkt me oneindig meer dan Ftiaas bakermat.
Zoo echter 't Godenbloed dat omzweeft door mijn aâren,
Zoo 't bloed der Stroomgodes die zee beheerscht en baren,
Het uwe waardig zij; zie daar uw dierbre Spruit,
Aan haar behoort mijn hand: zy zij Achilles bruid!
'k Bezit haar hart, zy 't mijne; en, staken wy 't verbloemen,
Ik mag voor 't oog der Goôn haar reeds de mijne noemen:
Zy draagt het onderpand der Godgeheiligde Echt,
Die onzer beider lot voor eens heeft saamgehecht.
Ge ontzet? Bevredig u, hier leg ik voor uw voeten
Dien Trooischen wapenroem dien Koningen begroeten.
Wees Vader van een' Zoon, om wien geen Godheid bloost;
En, zoo ge Achilles smaadt, zoo wees het van zijn kroost!’ -
Hier zwijgt hy. - Dichtrenschaar, die naar mijn zangen luistert!
| |
[pagina 305]
| |
Vervangt ze. 'k Voel mijn' geest betrokken en verduisterd.
Mijn Dichtvuur smoort. Mijn Luit geeft klank noch toonen meer. -
Gy, heft den Echtzang aan! Ik leg het speeltuig neêr.
1805.
|
|