De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 2
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijLucretia.Ga naar voetnoot*Rutulie bezweek voor 's Tybers zegevaan:
Reeds zag men de Adelaars op al heur sterktens staan:
Thands hield de Roomsche macht de Hoofdstad ingesloten.
Geen wapen blonk er meer, geen pijl werd afgeschoten;
Geen bloed bezoedelde het platgetrapte veld:
Maar delfspade en houweel in 's gravers vuist gekneld,
Hield plaats voor 't Oorlogszwaard. Trompet en moordkreet zwijgen;
En Legervest en Burcht, die daaglijks hooger stijgen,
Slaan om de veege stad en onderkropen' wal
Een' nieuwen buitenmuur, die haar verplettren zal.
Nu zweeft de rust door 't kamp der Roomsche Keurelingen!
De bekers klinken er voor 't klaatren van de klingen;
| |
[pagina 290]
| |
En spel en feestgedruisch met al de dartelheên
Der Vrede, menglen zich met d'Oorlog onder een. -
De wakkre Sextus gaf een deel der Legergrooten
Een maaltijd, waar de wijn by stroomen had gevloten.
Brooddronken weeldrigheid, vermengd met dronkenschap,
Bedwelmt de hersens in een zorgloos dischgesnap.
Men slaat de Cyther, maar met onbedreven vingeren,
Men tuimelt overhoop, terwijl de hoofden slingeren,
En hupt en dartelt, als Bachanten, onbezuisd;
Terwijl men kruik en schaal en tafelnap vergruist.
In 't eind, het woelen moê, hier duizlend neêrgeslagen,
Daar, van den slaap verrast, of spraakloos weggedragen,
Verdunt zich 't gastmaal. Fier op sterker ingewand,
Ziet Sextus in triomf zijn' vriendenstoet in 't zand,
En hy, hy staat alleen in 't midden der bezwekenen
Gelijk een rots in zee, en telt zijn zegeteekenen.
Een flaauwe schemering vertoont hem Collatijn,
Die in een' hoek der tent bevangen van den wijn,
En mijmrend by 't gejuich en dartelend rinkinken,
De Roomsche deftigheid op 't voorhoofd uit doet blinken.
Glimplachend treedt hy toe, en biedt de hand hem aan.
‘Kom, waardig Bloedverwant, de Feestvreugd heeft gedaan:
't Is alles om ons heen verdwenen of gevallen:
Wy zijn het, wy alleen, die met den lauwer brallen.
Hernemen wy de kroes! De feestzang droogt de borst,
En 't uur der middernacht geeft huivrigheid en dorst.
Wel aan!’ - De Krijgsman rijst: hy schuift de tentgordijnen
Ter zijde. ‘“'k Zie 't gestarnt' met doffen luister schijnen
(Dus zegt hy). 't Maanlicht trekt zijn hoornen by elkaâr.
De lucht betrekt, en is van donderwolken zwaar.
Ja, slijten wy de nacht hier waakzaam by den beker!
De hemel hoede ons Heir! maar is de Veldwacht zeker?”’ -
‘Volzeker (zegt de Prins); verban dien ijdlen schrik!
Genieten wy de vreugd van 't streelende oogenblik!
De lucht is helder, en niets dreigt ons met gevaren:
Maar spoel die onrust af, dat zorglijk zielsbezwaren.
De nachtlucht greep u aan; verwarm u, op mijn woord,
Met dezen gullen dronk, waarin de Vriendschap gloort!’ -
| |
[pagina 291]
| |
Zy drinken. ‘Collatijn, wat is het, feest te houen
(Hervat hy) zonder 't zoet van minnelijke Vrouwen!
Ach! Bachus gloeie ons hart, in Venus is de vreugd
Des Levens! en 'k beklaag mijn spoorelooze jeugd
Die hier in 't harnas slaaft om luttel lauwerbladeren.
Wat meent ge? 't Warme bloed vloeit u als my door de aderen!
Kom, zaadlen wy ons ros. Naar Rome heen gespoeid!
Wy zijn te rug in 't heir eer dat de morgen gloeit!’ -
‘“Neen, Sextus, 'k blijf. Wie weet! wy wierden overvallen!
Een held vertrouwt op 't zwaard, maar nooit op legerwallen.
k Verlaat mijn Krijgspost niet. - Maar wilt gy, ga gerust:
Ik zal den Veldheerpost vervullen zoo 't u lust.
Doch, gaat gy, zie mijn Gâ. Een heimlijk boezemprangen
Beklemt my. 'k Voel my 't hart aan huis en echtkoets hangen.
Zoo, in mijn afzijn, haar iets schriklijks overviel!
Ga, breng me een tijding weêr, die rust schenkt aan mijn ziel!”’ -
‘Met vreugde, Lucius! Ik zal uw' groet haar brengen:
Uw' kus-zelfs zoo gy wilt. Maar zacht! ik mocht my zengen!
Neen, zend den vlinder zoo naby niet aan dat licht!
Wat weet ge 't - Lucius! - een nachtbezoek! mijn Nicht!
Een jongling, warm van wijn, en frisch en welgeschapen!
Gy, verr' genoeg van hand! - Neen, gaan wy liever slapen.
Gy grimlacht -? Rekent gy op uw Geliefdes trouw,
Of acht ge my zoo min gevaarlijk by een Vrouw?’ -
‘“Ja, Sextus! 'k grimlach om dien waan der Jongelingen.
Steeds meenen ze al wat leeft hun hartstocht op te dringen!
Geen Vrouw, geen Maagd weêrstaat hun lonken! Is 't niet waar?
Onnoozle! ga vrij heen, ik lach met dat gevaar!”’ -
‘Nu, terg my niet. Veellicht...! Daar zijn er meer bezweken
Dan steden. 't Is zoo licht, een teder hart te ontsteken!
't Heeft alles invloed op een zacht en argloos hart,
En 't voelt zich eer 't het weet in onzen strik verward!
Hoor, Lucius, zie daar mijn hand! Vertrouwde Magen,
Waar 't gruwzaam, zoo mijn hart uw Echtkoets zou belagen.
Ik ben niet vatbaar voor dien gruwel, stel dit vast!
| |
[pagina 292]
| |
Maaranders..! Beef, mijn Vriend, gy waart reeds half verrast!’ -
Zoo spreekt hy, en rijst op, en vult den berkemeier
Op nieuw. - ‘“Neen, Sextus, neen, ik ken u, ijdle schreier!
Neen, 'k geef u vrijheid; 'k zet mijn' legerriem te pand,
Daar is hy! - vlieg, ga heen! 'k stel alles in uw hand.
Belees haar, zoo ge kunt, begoochel, en betoover!
Besluip haar als een dief, bespring haar als een roover!
'k Getroost my alles. Toon, ja, toon my wat gy zijt!
Of, Blaaskaak, wacht van my een eindeloos verwijt!
Mislukt gy, 'k zal uw' naam by al de legerbenden
Bezwalken als een' bloode, en u in 't aanzicht schenden.
'k Leg maag- en vriendschap neêr. - Nog eenmaal, 'k eisch het, ga!
Keer eerloos, of met de eer van mijn Lucretia!”’ -
‘Vermeetle, 't gaat te hoog (zegt Sextus, fel aan 't blaken)!
Doch, van den wijn bedwelmd en uitgeput van 't waken,
Vergeet ge u. Breken wy dit ijdle twisten af!’ -
‘“Neen, neen (roept Collatijn), geloof my niet zoo laf!
Ik weet het gene ik zeg, en laat mijne eer niet hoonen.
Nog eens! Gy zult me uw' roem dees nacht bewaarheid toonen,
Of de eindelooze vloek van Mavors en Quirijn
Verdelge en u en my in dezen kroes met wijn!”’ -
Hy spreekt, en, drinkt de schaal ten halven uit. -
‘Ontaarde!
(Zegt Sextus) 't wordt dan ernst, hoe zeer mijn hart u spaarde.
Welaan, uw vloek hou stand en treffe ons beider kop!’
En sprekend zwelgt hy 't vocht ten laatsten druppel op.
Nu scheidt men, wederzijds van d' eigen' gloed bevangen.
De gramschap, woede, en wijn staan tintlende op de wangen
En 't voorhoofd, beurtlings bleek en vlammend van de spijt.
De dolle Sextus vliegt, daar hy zijn' helm versmijt,
Te paarde en in galop. - Met onbedekte hairen
Hem zwierende om het hoofd doorstreeft hy veld en airen
En weiden akker, vliegt door sloten, hegge, en dam;
En Rome ontfangt hem straks, van zweet en nachtdaauw klam,
En ademloos van drift en kokend boezemhijgen.
| |
[pagina 293]
| |
Hy geeft zich naauwlijks tijd ten zadel af te stijgen,
En in een oogenblik voor 't huis van Collatijn,
Ontsluit zich hof en poort voor d' eernaam van Tarquijn.
Het graauwen was naby, de nacht nog niet verstreken;
't Gestarnte gloeide nog en wist van geen verbleeken;
Doch was de hemelkar aan 't draaiend firmament
Aan 't vallen, en de boog des dissels omgewend;
De teedre Gemalin, ten prooi aan duizend zorgen,
Verrezen by de lamp in 't wachten naar den morgen,
En heel het huisgezin, door 't voorbeeld opgewekt,
Stond vaardig, met de hand ten arbeid uitgestrekt.
In 't stille slaapvertrek, omringd van heur slavinnen,
Zat Vrouw Lucretia by 't snorrend vlokwolspinnen
En 't weeftouwkleppren van den nijvren maagdenkring,
Die uit haar eedle hand de morgentaak ontfing.
Nu moedigt zy de vlijt, dan geeft zy traagheid spooren,
En weet met elken wenk de harten door te boren,
Terwijl die zelfde rust die in haar borst regeert,
Het gansche huis vervult en alle warring weert.
Zy-zelv zit, by de lamp, met goud- en purperstrikken
Een' wollen wapenrok voor haar Gemaal te stikken;
En, zuchtend, rolt haar oog een traantjen op haar hand,
En van de hand op 't kleed, en smet zijn opperrand.
‘Ach (roept zy)! moog die traan ons slechts geen bloedvlek spellen!’ -
Nu hoort men 's Prinsen tred langs trap en voorzaal snellen,
En naadren! Hy verschijnt en stuift de kamer in,
En vindt de aanminnige, omkransd van haar gezin.
't Ontzag der deugd bevangt zijn' boezem, fel aan 't koken:
Maar neen, de spijt breekt door, de hoon heeft haar ontstoken!
‘Uws Egaâs groet, Mevrouw! (dus zegt hy.) Sidder niet:
Hy is 't, die dezen dag in mijne plaats gebiedt;
Dit kluistert hem by 't Heir. Droog af die donzen wangen!
Ik koom dit oogenblik zijn plaats by u vervangen.
Hy wilde 't. - Volg my hier in dit geheim vertrek,
Dat ik in veiligheid u zijnen last ontdekk'.’ -
De tedere argwaant niets. Zy volgt hem onverstreken.
Hy sluit de deur. ‘Zit neêr (dus vangt hy aan te spreken).
| |
[pagina 294]
| |
Uw Ega draagt uw deugd, uw zuiverheid, te koop.
Hy is uw hart niet waard, noch dien gewijden knoop
Die deze uw hand verbindt. Beschouw hem met verachting!
Ik, tuige van uw' hoon, als van uw deugdbetrachting,
Ik koom u wreken: ik, die al uw waarde ken,
Uw deugd, uw schoonheid eer', en hier uw meester ben!
Wat wilt ge? Voel dit hart op 't bruischendst voor u blaken;
Één woord, één lieve lonk, zal ons gelukkig maken,
Uw' kluister breken en u plaatsen aan mijn zij.
Één weigring is uw dood; kies tusschen haar en my!
Gy zwijgt. Zie hier mijn staal. Ik zal mijn' wil verwerven,
Gy, met my schuldig zijn, of, als onteerde sterven!
Uw leven niet alleen, uw eer is in mijn hand!’ -
Dus spreekt hy, werpt ze flux op 't siddrend ledikant;
Ach, spraakloos zijgt zy neêr en van zich-zelv niet wetend;
Bezweken van den schrik, die stem en gorgel ketent;
En hy, hy boet zijn lust - wat zegge ik! neen, zijn wraak,
En vliedt, en is in 't Heir voor 't eind der morgenwaak.
De onzaalge Collatijn, by Veldheertent en standert,
Verneemt zijn wederkomst, en siddert, en verandert
In 't aanzicht als een blad, dat wegkrimpt voor den gloed.
Een meer dan doodsche schrik bevangt en stolt hem 't bloed.
Zijn boezem heeft geen kracht om de oogen op te heffen.
Hy vreest, in Sextus blik den bliksem aan te treffen!
Dees ziet, als uit een wolk, verachtlijk op hem neêr.
‘'k Herneem de Legerstaf en 't opzicht over 't Heir:’
Dit 's alles wat hy zegt. Hy treedt de Hoofdtent binnen,
En laat d' onzeekren daar, van hart beroofd en zinnen.
Wat doet hy? - Radeloos bestijgt hy 't ros, en vliegt....!
Helaas! hy voelt die stem die 't harte nooit bedriegt,
En 't voorgevoel van leed dat niet is uit te wijken.
Hy matigt drift en stap; zijn moed en kracht bezwijken.
Tot driewerf wendt zijn hand den teugel; maar het ros
Weêrstreeft, en stuift vooruit, op Romes vesten los.
Hy nadert. Ach! 't gezicht der Vaderlijke wallen
Beroert hem 't ingewand, en doet hem de aard ontvallen.
De helpoort toont zich dus voor de afgescheiden ziel!
| |
[pagina 295]
| |
De klepper voert hem t' huis door 't weemlend volksgekriel,
Dat fluistrende om hem zuist als mommelende biën:
Hy hoort, noch ziet, noch denkt. Met waggelende kniën
Doorkruist hy 't voorportaal, en naakt het slaapsalet.
Wat ziet hy? Ach, zijn Gâ, op 't wreedbezoedeld bed
Gezeten, badende in haar tranen, en de vlechten
Zich rukkende uit het hoofd. Daar, sprakelooze knechten,
Hier, maagden die van verr' de ontbloote boezems slaan.
‘“Ach (zucht hy)! 't is genoeg - ik heb te veel verstaan.
Vaarwel!”’ - ‘Neen(roeptze), neen,’ en stort hem voor devoeten.
‘Neen (roept ze), ik heb nog eer, om voor uw smaad te boeten!
Mijn lichaam heeft de smet, den gruwel, ondergaan;
Maar zuiver is dit bloed, en 't toon' mijne onschuld aan!’ -
Zoo zegt ze, geeft een' gil van onverduurbre smarte,
En treft zich met een pook in 't openbarstend harte,
Dat naar verlossing snikt. Zy zwijgt en geeft den geest;
En Rome heugt de nacht van 't dronken Legerfeest.
1805.
|
|